A | B | C | D | E | F | G | H | I | J | K | L | M | N | O | P | Q | R | S | T | U | V | W | X | Y | Z
a-
[prefix] niet (bv. abiotisch, acyclisch, aflagellaat, akont, aplanospore, asymmetrisch)
aar
racemeus bloemgestel met een niet-verdikte bloeias, waarop (talrijke) zittende bloemen staan ingeplant, met centripetale bloeivolgorde
aartje
een aarvormige structuur bij de Poaceae (Grassenfamilie) en bij de Cyperaceae (Cypergrassenfamilie), met 1 - veel zittende bloemetjes, omgeven door gespecialiseerde kafjes (= spicula)
abaxiaal
van de hoofdas weggekeerd (cf. adaxiaal)
abiotisch
zonder biologische oorsprong
abscissielaagje
een laagje cellen (aan de voet van een afvallend orgaan) waarvan de middenlamella wordt opgelost, waardoor deze cellen loskomen van elkaar (= afscheidingslaagje)
accrescent
samen uitgroeiend met een ander orgaan
achenium
droge, niet-openende (deel)vrucht, opgebouwd uit één enkel carpel, met vorming van één enkel rijp zaad (= dopvrucht)
acro-
[prefix] aan de top (bv. acrocarp, acrokont)
acrocarp
met (het éne!) sporenkapsel aan de top van de stengel (Bladmossen)
acrokont
met flagel(len) aan de top ingeplant (cf. aflagellaat, akont, amfitrich, heterokont, isokont, -kont, lofotrich, monotrich, opistokont, peritrich, pleuroheterokont, pleurokont, polytrich, stefanokont, tweegeselig, veelgeselig)
acrostichoïd
met sporangia in een doorlopende laag over (een deel van) het bladoppervlak (Varens)
acrotone vertakking
vertakking aan of vlakbij de top van een hoofdas, waarbij de groei van deze hoofdstengel stilvalt (Rhipsalis)
actine
een van de proteïnen waaruit de microfilamenten zijn opgebouwd (cf. myosine)
actinomorf
met 2 of meer symmetrievlakken, bv. ter aanduiding van bloemsymmetrie (= radiaire symmetrie, stervormige symmetrie) (cf. asymmetrisch, heteromorf, isomorf, zygomorf)
Actinomycetes
een groep van aërobe bacteria die draadvormige celkolonies vormt, waardoor ze oppervlakkig lijken op het mycelium van schimmels
actinostele
stele (bv. wortelstele van Zaadplanten) waarbij het xyleem (op dwarse doorsnede) stervormig is uitgegroeid (al of niet vanaf het centrum), tussen de sterarmen liggen de floëempakketjes (cf. atactostele, dictyostele, eustele, plectostele, polystele, protostele, sifonostele)
acyclisch
met de elementen ingeplant volgens een doorlopende schroeflijn langs de (bloem)as, letterlijk: niet in een krans (= schroefvormig) (cf. hemicyclisch, pentacyclisch, tetracyclisch)
adaxiaal
naar de hoofdas toegekeerd (cf. abaxiaal)
adenine
1 van de 4 'organische basen' die de basis vormen van de genetische code (cf. cytosine, guanine, thymine)
adpressoren
de 4 hygroscopische, spiralig rond de spore van Paardenstaarten (Equisetum) gewonden draadvormige aanhangsels, met een zeer bijzondere ontstaanswijze (= 2) hapteron)
adventiefwortel
wortel die geen hoofdwortel of zijwortel is, maar endogeen ontstaat uit een stengel (= bijwortel)
adventieve embryogenese
1 of meerdere embryo's ontwikkelen zich uit andere cellen dan die van de embryozak, vaak uit cellen van de nucellus, in dit geval groeien vaak meerdere embryo's tegelijk uit: polyembryonie
aestivatie
de manier waarop de kroon- of kelkbladen elkaar met de randen al of niet bedekken tijdens het knopstadium (= knopdekking)
afgeknot
zeer plotseling, als afgesneden eindigend (bladtop) (cf. uitgerand)
aflagellaat
zonder flagellen (cf. acrokont, akont, amfitrich, heterokont, isokont, -kont, lofotrich, monotrich, opistokont, peritrich, pleuroheterokont, pleurokont, polytrich, stefanokont, tweegeselig, veelgeselig)
afscheidingslaagje
een laagje cellen (aan de voet van een afvallend orgaan) waarvan de middenlamella wordt opgelost, waardoor deze cellen loskomen van elkaar (= abscissielaagje)
afschermlaag
een laagje cellen (op de stengel, ter hoogte van een afvallend orgaan) waarin een kurkweefselvorming is doorgevoerd
agamospermie
ontwikkeling van kiemkrachtige zaden zonder versmelting van gameten (cf. amfimixis, anisogamie, apomixis, syngamie, karyogamie, oögamie, planogamie, zoïdogamie)
agar
een bepaald type galactaan (kenmerkend voor de celwand van Rhodophyta) (cf. carrageen, florideeënzetmeel, fycobiline, fycocyanine, fycoërythrine)
akinete
± dikwandige overlevingsspore (Cyanobacteria)(cf. heterocyste)
akont
zonder flagellen (cf. acrokont, aflagellaat, amfitrich, heterokont, isokont, -kont, lofotrich, monotrich, opistokont, peritrich, pleuroheterokont, pleurokont, polytrich, stefanokont, tweegeselig, veelgeselig)
albedo
mesocarp van een citrusvrucht (cf. flavedo)
alete spore
spore zonder waarneembare zwakke plaats in de sporenwand (cf. monolete spore, trilete spore)
alginaten
zouten van alginezuur (polymeer van mannuronzuur en guluronzuur) (Phaeophyta) (cf. fucoxanthine)
allogamie
bestuiving tussen twee genetisch verschillende individuen van een soort (= kruisbestuiving)
allogeen
ontstaan onder invloed van een externe factor (cf. autogeen)
allorhizie
met goed ontwikkelde hoofdwortel en zijwortels, duidelijk van elkaar verschillend in grootte (cf. homorhizie)
alternantie
met afwisselende plaatsing, zoals in een bloem: de sepalen alterneren met de petalen, die alterneren met de buitenste krans van meeldraden, die alterneren met de binnenste krans, die alterneren met de carpellen
amentum
een aarvormig bloemgestel met een as waarop talrijke zittende bloemetjes, vaak hangend, en vaak na de bloei als een geheel afvallend (= echt katje), vaak ook gebruikt voor valse katjes
amfi-
[prefix] beide, aan beide zijden (bv. amficribraal, amfifloïsch, amfistomatisch blad, amfitrich, amfivasaal, amfixylisch)
amficribraal
vaatbundeltype met centraal xyleem, concentrisch omgeven door floëem (= perifloïsch, amfifloïsch)
amfifloïsch
vaatbundeltype met centraal xyleem, concentrisch omgeven door floëem (= perifloïsch, amficribraal)
amfigaster
een blaadje van een derde rij blaadjes aan de onderzijde van de stengeltjes (bij sommige bebladerde Levermossen) (= buikblaadje)
amfimixis
geslachtelijke vorm van embryo-ontwikkeling, dus mét versmelting van gameten (cf. agamospermie, anisogamie, apomixis, syngamie, karyogamie, oögamie, planogamie, zoïdogamie)
amfistomatisch blad
blad met stomata zowel in boven- als onderepidermis (cf. epistomatisch blad, hypostomatisch blad)
amfitrich
met meerdere flagellen aan beide celuiteinden (= bipolair polytrich) (Bacteria) (cf. acrokont, akont, aflagellaat, heterokont, isokont, -kont, lofotrich, monotrich, opistokont, peritrich, pleuroheterokont, pleurokont, polytrich, stefanokont, tweegeselig, veelgeselig)
amfivasaal
vaatbundeltype met centraal floëem, concentrisch omgeven door xyleem (= amfixylisch)
amfixylisch
vaatbundeltype met centraal floëem, concentrisch omgeven door xyleem (= amfivasaal)
amoeboïdaal
in vorm zoals een amoebe
amyloplast
een kleurloze plastide, die zetmeel stapelt
anafase
een fase van de mitose, waarbij de chromatiden vanuit het equatoriale vlak onderweg zijn naar de polen van de spoelfiguur
anamorf
de conidiale vorm van een fungus, die aseksuele sporen (conidia) produceert
anatroop ovulum
ovulum dat helemaal over 180° is gewenteld, zodat chalaza en hilum ver van elkaar liggen, en micropyle en hilum dicht bij elkaar
androecium
geheel van meeldraden in een bloem
androgynofoor
asvormig uitgegroeid deel van de bloemas waarop meeldraden en stamper staan
anemochorie
verspreiding van diasporen door de wind (cf. anthropochorie, ballistochorie, hydrochorie, myrmecochorie, ornithochorie, zoöchorie)
anemofilie
met bestuiving door de wind (= windbestuiving)
Angiospermen
= Bedektzadigen, = Bloemplanten, plant waarbij de zaadknoppen omgeven zijn door een gesloten carpel
angiospermie
toestand van bedektzadigheid, zaden (of jong: ovula) ingesloten in een vrucht (of jong: ovarium)
aniso-
[prefix] ongelijk (bv. anisofyllie, anosigamie, anisomeer, anisotomie)(cf. iso-)
anisofyllie
het verschijnsel bij decussate fyllotaxis waarbij de twee bladeren op een knoop (sterk) ongelijk van vorm zijn (cf. isofyllie)
anisogamie
bevruchting waarbij twee beweeglijke gameten met ongelijke grootte met elkaar versmelten (cf. isogamie)
anisomeer
niet alle kransen bevatten een gelijk aantal elementen (bloem) (cf. isomeer)
anisotomie
dichotomie met ongelijk uitgroeiende takken (cf. isotomie)
annulus
ring of lijn met bijzondere, verdikte cellen in een sporangium, waarlangs het sporangium openbarst (Varens)
anthela
bloemgestel, structureel gelijk aan een pluim, maar waarbij de internodia van de hoofdas zeer kort blijven, en de laagste internodia van de laagste zijtakken zeer lang uitgroeien (= speer)
anthera
[mv. antherae] bovenste en verdikte deel van de meeldraad dat het pollen bevat (= helmknop)
antheridiofoor
steelvormig en vertikaal omhooggroeiend deel van het thallus (bij sommige Levermossen), dat de antheridia draagt
antheridium
mannelijk gametangium (deel van de gametofyt), waarin de (meestal talrijke) antherozoïden worden gevormd
antheridiumcel
de cel in een pollenkorrel die zich na deling (of soms eerst na afsplitsing van een steelcel) omzet tot 2 spermacellen of 2 spermatozoïden (= generatieve cel)
antherozoïde
beweeglijke mannelijke gameet, spermatozoïde, maar dan botanisch: ontstaan in een antheridium
anthesis
de bloeifase van een bloem
anthropochorie
verspreiding van de diasporen door de mens (cf. anemochorie, ballistochorie, hydrochorie, myrmecochorie, ornithochorie, zoöchorie)
anticliene deling
deling met de nieuwe dwarswand tussen de twee dochtercellen dwars op de lengterichting van het weefsel
antipoden
drie cellen aan het chalazale einde van de embryozak (Angiospermae)
apert
een type knopdekking, waarbij de randen van de blaadjes elkaar niet raken (cf. contort, imbricaat, valvaat, quincunciaal)
apetalie
oorspronkelijk zonder kroon
apex
top
apicaal meristeem
meristeem aan de top van stengel of wortel
apicale cel
1) topcel (die in diverse groepen instaat voor de groei door deling)
2) de chalazaal gerichte cel na de eerste deling van de zygote, bij Bloemplanten (cf. basale cel)
apicale placentatie
placentatie aan de top van het ovarium (cf. axillaire placentatie, basale placentatie, intrusief pariëtale placentatie, pariëtale placentatie, vrij-centrale placentatie, wandstandige placentatie)
aplanospore
aseksuele, niet-beweeglijke spore (Zygomycota)
aplanozygote
een oorspronkelijk beweeglijke zygote, die kort na de bevruchting de flagellen afwerpt, onbeweeglijk wordt, zich vastzet en gaat kiemen
apocarpie
toestand waarbij de carpellen van een bloem niet zijn vergroeid
apogamie
het embryo ontwikkelt zich uit een andere dan de eicel, meestal uit een van de synergiden, opnieuw is hier dan een onderscheid te maken tussen haploïde en diploïde apogamie (cf. parthenogenese)
apomixis
aseksuele vormen van embryo-ontwikkeling, dus: zonder versmelting van gameten (cf. agamospermie, amfimixis, anisogamie, syngamie, karyogamie, oögamie, planogamie, zoïdogamie)
apopetalie
het volledig verdwijnen van een (oorspronkelijk aanwezige) kroon
apoptosis
de bijzonder sterk georganiseerde celdood zoals die bij de meeste dierlijke cellen wordt waargenomen
apothecium
beker-, nap- of schijfvormige ascocarpen (bv. Peziza, Helotium) waar het hymenium volledig vrij ligt, het omringende weefsel wordt excipulum genoemd (Ascomycetes)
-arch
[suffix] met (bv. diarch, triarch, hexarch, ...) aantal ontstaanscentra, of met een (bv. diarch, triarch, hexarch, ...) gelegen ontstaancentrum
archegoniofoor
steelvormig en vertikaal omhooggroeiend deel van het thallus (bij sommige Levermossen), dat de archegonia draagt
archegonium
flesvormig vrouwelijk gametangium (deel van de gametofyt), met de éne vrouwelijke gameet: de eicel
archegoniumkamer
ruimte tussen het nucellusweefsel en het macroprothalliumweefsel, met zicht op de archegonia
archespore
de cel of verzameling cellen waaruit de sporen (ev. micro-, macrosporen) zullen ontstaan
areaal
natuurlijk verspreidingsgebied van een taxon (soort, genus, familie, ...)
areole
kussentje met haartjes en doornen bij Cactaceae, die worden gezien als sterk verkorte en omgevormde zijtakjes
arillus
vlezige uitgroei van de top van de funiculus (= zaadrok)
armpalissadeparenchym
palissadeparenchymcellen met armvormige instulpingen van de celwand (cf. aërenchym, chlorenchym, collenchym, palissadeparenchym, plectenchym, plooiparenchym, pseudoparenchym, sclerenchym, sterparenchym, sponsparenchym)
articulatie
scheidingslijn tussen (bv.) bladsteel en bladschijf, vaak aanwezig bij samengestelde of unifoliolate bladeren (= gewricht)
ascidiaat blad
een diep bekervormig uitgegroeid blad (= bladbeker)
ascogonium
eencellige structuur met vrouwelijke kernen, die zullen koppelen met de mannelijke kernen uit de spermatocyste, en dan in de ascogene hyfen overgaan (Ascomycetes)
ascoom
vruchtlichaam van een Ascomyceet (= ascocarp)
ascus
sporocyste met (1-4)-8-(veel) endosporen
asymmetrisch
zonder symmetrievlak (bloem) (cf. actinomorf, heteromorf, isomorf, zygomorf)
asymmetrische deling
mitose waarbij de dochtercellen duidelijk van elkaar verschillen in grootte en/of vorm (bv. ca en cb, meristemoïden)
atactostele
stele met over de gehele doorsnede van de stengel verspreide gesloten collaterale vaatbundels (meeste Monocotylen) (cf. actinostele, dictyostele, eustele, plectostele, polystele, protostele, sifonostele)
atavisme
erfelijke terugslag, het opnieuw verschijnen bij een afstammeling van een bepaald kenmerk dat in enkele tussenliggende generaties niet meer aanwezig was
atroop ovulum
niet gewenteld, rechtopstaand ovulum, met hilum en chalaza vlakbij elkaar (= orthotroop)
autoecie
verschijnsel bij parasitaire organismen, waarbij ze hun cyclus kunnen volbrengen op 1 enkele gastheer (cf. heteroecie)
autogamie
bestuiving binnen één en dezelfde bloem (= zelfbestuiving)
autogeen
ontstaan zonder tussenkomst van een externe factor, op eigen kracht (cf. allogeen)
autotrofie
het organisme leeft met gebruik van enkel anorganische bouwstoffen (cf. heterotrofie)
auxospore
een grote, sferische spore met ditto kiezelschaal, die na kieming uitgroeit tot een individu met normale, typische vorm en grootte (Diatomeeën)
axillaire placentatie
placentatie op de centrale as van een 2- of meerhokkig ovarium (= centraal-hoekstandige placentatie) (cf. apicale placentatie, basale placentatie, intrusief pariëtale placentatie, pariëtale placentatie, vrij-centrale placentatie, wandstandige placentatie)
aërenchym
een type parenchym met zeer grote luchtholten, die de (interne) gasuitwisseling bevorderen, aanwezig bij veel waterplanten (cf. armpalissadeparenchym, chlorenchym, collenchym, palissadeparenchym, plectenchym, plooiparenchym, pseudoparenchym, sclerenchym, sterparenchym, sponsparenchym)
bacteriochlorofyl
een vorm van chlorofyl die bij Bacteria wordt aangetroffen (onder diverse varianten)
ballistochorie
verbreiding van de diasporen (meestal zaden) door mechanische middelen ontwikkeld door de plant zelf (cf. anemochorie, anthropochorie, hydrochorie, myrmecochorie, ornithochorie, zoöchorie)
ballistospore
aktief weggeslingerde spore (Basidiomycetes)
basale cel
de micropylair gerichte cel na de eerste deling van een zygote (cf. apicale cel)
basale placentatie
placentatie aan de basis van het ovarium (cf. apicale placentatie, axillaire placentatie, intrusief pariëtale placentatie, pariëtale placentatie, vrij-centrale placentatie, wandstandige placentatie)
basidioom
vruchtlichaam van de meeste Basidiomycetes
basidium
een typische cel waarop 4 exosporen gevormd worden op dunne steeltjes, de sterigmata (Basidiomycetes)
bastvezel
een langgerekte cel van het floëemweefsel waarvan de celwand sterk is verdikt
bedekte vrucht
vrucht uitgegroeid uit een onderstandig vruchtbeginsel, dus bedekt door de bekervormig uitgegroeide én met de vruchtwand vergroeide bloembodem
bes
vlezige vrucht waarbij de zaden in het vruchtvlees liggen, niet omhuld door een hard endocarp
bestuiving
eindresultaat van een proces waarbij 1 of meer pollenkorrels van een meeldraad worden overgebracht naar een compatibele stempel, en daar kunnen kiemen
bevruchting
versmelting van twee gameten, tot vorming van een zygote (= syngamie) (cf. agamospermie, amfimixis, anisogamie, apomixis, karyogamie, oögamie, planogamie, zoïdogamie)
bi-
[prefix] per twee, met twee (bv. bicollaterale vaatbundel) (cf. quadri-)
bicollaterale vaatbundel
vaatbundel met centraal xyleem, aan beide zijden omgeven door floëemweefsel (Convolvulaceae, Cucurbitaceae, Solanaceae), ontstaan door de zeer dichte nadering van een mergfloëemstreng bij een (gewone) open collaterale vaatbundel
biezenhalm
stengel met alle bladeren (en hun knopen) basaal, gevolgd door één zeer lang internodium, en met bovenaan het (meestal pseudolateraal) bloemgestel
bifaciaal blad
een blad waarvan onder- en bovenzijde (op dwarse doorsnede) niet gelijk zijn aan elkaar (cf. equifaciaal blad)
bijkelk
een 'tweede' kelk buiten de eigenlijke kelk, kan op verschillende wijzen ontstaan (= epicalyx)
bispore ontwikkeling
ontwikkeling van de embryozak uit 2 macrosporekernen
bitunicate ascus
eutunicate ascus met tweelagige wand, meestal met strekkingsgroei (Ascomycetes)
bivalenten
de paren van homologe chromosomen, die in de eerste fase van de meiose parallel tegen elkaar komen te liggen
bladbeker
een bekervormig uitgegroeid blad (= ascidiaat blad)
bladdimorfisme
het verschijnsel waarbij een plant (loof)bladeren draagt van twee sterk verschillende vormen, overgangsvormen zijn niet aanwezig
bladdoorn
een blad dat omgevormd is tot doorn
bladknol
een knolvormig orgaan ontstaan uit een blad (zeldzaam fenomeen)
bladkussen
een verdikt deel van de bladsteel, dat in staat is om vervormingen uit te voeren, waardoor de bladschijf bewegingen kan tonen (= pulvinus)
bladlitteken
litteken zichtbaar op de stengel, waar een blad is afgevallen, meestal zijn een aantal bladsporen zichtbaar, en vaak ook nog erboven een (al of niet uitgegroeide) okselknop
bladmoes
het (groene) parenchym van een blad tussen en rond de nerven (= chlorenchym)
bladrank
een blad omgevormd tot een rank
bladschede
het verbrede basisdeel van een bladsteel, dat de stengel min of meer breed omgeeft
bladschijf
het verbrede gedeelte van een blad, best ontwikkeld bij Dicotylen (= lamina)
bladspil
de middennerf van een veervormig samengesteld blad (= rachis)
bladspoor
een aftakking vanuit het geleidingsweefsel in de stengel, die het blad binnentrekt
bladstand
de manier waarop bladeren langs de stengel staan gerangschikt (= fyllotaxis)
bladsteel
het ± cylindervormig deel van het blad, tussen inplantingsplaats en bladschijf (= petiolus)
bladval
het actief afwerpen van de bladeren door bomen en struiken, ter voorbereiding van een overlevingsstrategie tijdens een ongunstig seizoen
bladvenster
een opening in het geleidingsweefsel van de stengel, boven de plaats waar een aftakking (= bladspoor) is gevormd
bladvoet
basisgedeelte van het blad, waarvoor een reeks vormbeschrijvende termen beschikbaar is
bloeias
het stengelgedeelte van een bloemgestel, waarop de bloemen met hun bractee staan ingeplant
bloeikolf
open bloemgestel met een (sterk) verdikte bloeias, en met talrijke, zittende bloemetjes, die centripetaal gaan bloeien
bloeischacht
een onbebladerd stengeldeel tussen een basaal rozet van bladeren en het bloemgestel (= scapus)
bloeistengel
het stengelgedeelte tussen het bovenste blad (zonder bloem) en de laagste bractee (met bloem) van het bloemgestel
bloembekleedsels
de organen van bladnatuur die de meeldraden en de stamper(s) omgeven (= periant)
bloembodem
het deel van de bloem dat van stengelnatuur is, en waarop kelk, kroon, meeldraden en stamper(s) staan ingeplant
bloemdek
bloembekleedsels (tepalen) van een bloem, waarbij kelk en kroon niet zijn te onderscheiden
bloemgestel
een geheel van op elkaar volgende bloemen, vaak goed te onderscheiden van het vegetatieve deel van de plant
bloemsteel
stengelgedeelte tussen de bloem en het eronder gesitueerde blad (= de axillerende bractee bij een laterale bloem, of = het hoogste blaadje van de bloeias bij een terminale bloem) (= pedicel)
bol
orgaan van gemengde natuur, met een stengelgedeelte (bolschijf), en daarop een aantal sterk omgevormde bladeren (bolrokken of bolschubben)
bolrok
een rokvormig uitgegroeid orgaan van bladnatuur, op een bolschijf
bolschijf
het schijfvormige stengelgedeelte van een bol
bolschub
een dik schubvormig uitgegroeid orgaan van bladnatuur, op een bolschijf
bovenstandig vruchtbeginsel
het vruchtbeginsel staat ingeplant op de (al of niet bekervormige) bloembodem, maar is er verder niet mee vergroeid (cf. onderstandig vruchtbeginsel, halfonderstandig vruchtbeginsel)
brachyblast
een tak waarbij de internodia zeer kort blijven, met bladeren zeer dicht opeen geplaatst (= kortlot)
bracteaat
met schutbladeren die sterk zijn verkleind, en vaak vliezig of bruinig, vaak snel verschrompelend
bractee
een blad met een uitgegroeide okselknop (= schutblad)
bracteole
één van de twee steelblaadjes die bij Dicotylen aanwezig zijn op een zijtak (= steelblaadje)
broedknop
een knopje dat ontstaat als okselknop of op andere plaatsen, en meteen uitgroeit tot een nieuwe, kleine plant
buikblaadje
een blaadje van een derde rij blaadjes aan de onderzijde van de stengeltjes (bij sommige bebladerde Levermossen) (= amfigaster)
buisbloem
individuele bloem uit een hoofdje van Asteraceae, met actinomorfe, buisvormig uitgegroeide kroon
buurbestuiving
bestuiving uitgevoerd tussen twee naburige bloemen van eenzelfde plant (= geitonogamie) (cf. kruisbestuiving, zelfbestuiving)
buurcellen
cellen die de twee sluitcellen van een huidmondje omgeven, en verschillend in bouw van de andere epidermiscellen
C3-metabolisme
metabolisme bij planten met niet-Kranz-anatomie, waarbij de atmosferische CO2 eerst gebonden wordt tot vorming van C3-verbinding (fosfoglyceraat)
C4-metabolisme
metabolisme bij planten met Kranz-anatomie, waarbij de atmosferische CO2 eerst gebonden wordt tot vorming van een C4-verbinding (aspartaat of malaat)
ca
cellule apicale, de chalazale cel ontstaan na de eerste deling van de zygote in een anatrope zaadknop (Bloemplanten) (cf. cb)
callus
weefsel gevormd na beschadiging van een orgaan (= wondweefsel)
calyptra
1) kapvormige groep cellen rond de worteltop (Vaatplanten) (= wortelkapje, wortelmutsje)
2) kapje bovenop het sporenkapsel (gevormd uit de uitgegroeide resten van het archegonium) (Mossen) (= huikje)
3) een bij anthesis afvallend kapje van de bloem, gevormd door de congenitaal vergroeide sepalen (en/of petalen) (Bloemplanten)
calyx
buitenste, meestal groene krans van bloembekleedsels (sepalen) (= kelk)
CAM-metabolisme
fotosynthese van het CAM-type (Crassulacean Acid Metabolism), met gesloten stomata overdag en open stomata in de duisternis, met chemische fixatie van de atmosferische CO2
cambium
een cellaag met meristematische activiteit
campanulaat
een bepaalde vorm van een sympetale kroon, waarbij de kroonbuis sigmoidaal breder wordt (= klokvormig)
campylotroop ovulum
een ovulum met inwendig hoefijzervormig gekromde nucellus, zodat hilum, chalaza en micropyle vlakbij elkaar liggen
capitulum
racemeus bloemgestel waarbij op een gemeenschappelijke bloembodem talrijke kleine bloemetjes zitten, samen omgeven door een reeks omwindselbladen (zeer goed ontwikkeld bij de Asterfamilie) (= hoofdje)
carotenoïden
groepsnaam voor carotenen, gele tot rode, lipofiele kleurstoffen van plantaardige oorsprong (deze worden bij diverse wiergroepen omgezet tot xanthofyllen)
carpel
orgaan van bladnatuur, dat de zaadbeginsels draagt, en later bij de rijpe vrucht de vruchtwand vormt (= vruchtblad)
carpomyceten
fungi die vruchtlichamen vormen
carrageen
galactaansulfaat (kenmerkend voor de celwand van Rhodophyta) (cf. agar, florideeënzetmeel, fycobiline, fycocyanine, fycoërythrine)
caruncula
een wratvormige uitgroei van de micropyle bij sommige zaden (bv. Euphorbia)(= kiemwratje)
catafyl
klein, gereduceerd blad, meestal aan de basis van de stengel, of op rhizomen (= laagteblad)
cauliflorie
vorming van bloemen en bloemgestellen op oudere, verhoute delen van de plant (= stambloei)
cb
cellule basale, de micropylaire cel ontstaan na de eerste deling van de zygote in een anatrope zaadknop (Bloemplanten) (cf. ca)
celcyclus
levenscyclus van een cel, van deling tot deling, met ontsnappingsroute naar differentiatie
cellulair endosperm
[triplosperm] de triploïde kern deelt zich herhaalde malen, maar er worden meteen na elke deling celwanden aangelegd (gewone type bij Dicotylen - Asteriden)
cellule apicale
de chalazale cel ontstaan na de eerste deling van de zygote in een anatrope zaadknop (Bloemplanten) (= ca) (cf. cellule basale)
cellule basale
de micropylaire cel ontstaan na de eerste deling van de zygote in een anatrope zaadknop (Bloemplanten) (= cb) (cf. cellule apicale)
cellulose
celwandbestanddeel, opgebouwd uit parallelle moleculen, elk een lineair biopolymeer van glucose-monomeren (2000-15000 eenheden)
cellumen
de (zeer sterk) verdikte (kleine) holte ingenomen door de cel, ingesloten door de zeer sterk verdikte celwand
celmembraan
de dunne, levende grenslaag van de protoplast, die instaat voor de uitwisseling en de communicatie met de omliggende cellen
celplaat
een structuur die verschijnt tijdens de late anafase bij de deling van een plantencel, en die de aanzet vormt van de nieuwe celwand, volgt na de vorming van de fragmoplast
celspanning
de mate waarin het cytoplasma de volledige ruimte binnen de celwand heeft ingenomen (= turgor)
celwand
exoskelet van een plantencel, opgebouwd uit afscheidingsproducten van de levende cel, als een dode, inerte wand, met van buiten naar binnen: * middenlamella, * primaire wand, * secundaire wand, (* soms ook nog een tertiaire wand)
centraal-hoekstandige placentatie
placentatie op de centrale as van een 2- of meerhokkig ovarium (= axillaire placentatie) (cf. apicale placentatie, basale placentatie, intrusief pariëtale placentatie, pariëtale placentatie, vrij-centrale placentatie, wandstandige placentatie)
centrifugaal
ontwikkelend vanuit het centrum naar buiten toe (in bovenzicht), of van boven naar beneden (in zijzicht) (middelpuntvliedend) (cf. centripetaal)
centriole
een structuur die als organiserend centrum van een pool van een spoelfiguur optreedt bij een celdeling, en is opgebouwd uit merkwaardig mooi geordende microtubuli (lijkend op het 9+2 tripletten patroon van een flagel)
centripetaal
ontwikkelend van buiten naar het centrum toe (in bovenzicht), of van beneden naar boven (in zijzicht) ( middelpuntzoekend) (cf. centrifugaal)
centromeer
de vernauwing van een chromosoom, waarop (bij celdeling) de kinetochoren zullen binden, en die op hun beurt zullen binden met de trekdraden van de spoelfiguur
cephalodium
een soort wrat (of gal?) (inwendig of uitwendig), waarin Cyanobacteria aanwezig zijn, onstaan bij sommige lichenen die normaal een chlorofyt als fycobiont hebben
chalaza
plaats in de zaadknop waar de vaatbundel, die de zaadknop van voedsel voorziet, eindigt (meestal uitwaaierend)
chalazogamie
type van bevruchting waarbij de pollenbuis via de funiculus en de chalaza groeit in de richting van de eicel (frequent waargenomen in de Fagales)
chamaefyt
plant met overlevingsknoppen boven bodemniveau, maar < dan 50 cm
Chara
zoetwaterwier met kransstandige takjes, oögamie, en monogenetische, haploïde levenscyclus, zustergroep van de Landplanten (= Kranswier)
chemotactisch
met aanlokking d.m.v. chemische bestanddelen
chemotroof
als energiebron voor de levensverrichtingen wordt energie uit chemische processen gebruikt (cf. fototroof, mycoheterotroof)
chiasma
het verschijnsel waarbij twee homologe chromosomen tijdens de meiose delen uitwisselen (= crossing-over)
chitine
celwandbestanddeel van de meeste Fungi, sommige Algae, en veel Arthropoden (lineair polymeer van N-acetylglucosamine)
chlamydospore
dikwandige spore bij Ustilaginales
chlorenchym
het (groene) parenchym van een blad tussen en rond de nerven (= bladmoes) (cf. aërenchym, armpalissadeparenchym, collenchym, palissadeparenchym, plectenchym, plooiparenchym, pseudoparenchym, sclerenchym, sterparenchym, sponsparenchym)
chlorofyl
groene kleurstof die in staat is om lichtenergie te capteren (porfyrinering met magnesium als centraal atoom), bekend onder verschillende vormen (a, b, c, diverse bacteriochlorofyllen, ...)
chloroplast
groen organel, met eigen DNA, in de cel van de meeste planten (wordt beschouwd als een symbiotische prokaryote cel)
choripetalie
met vrije kroonbladen
chromatiden
de twee identieke delen van een chromosoom, geassembleerd tijdens de S-fase van de celcyclus, en uiteenwijkend tijdens de anafase van de mitose
chromatine
gedespiraliseerde werkvorm van het DNA, door toenemende spiralisatie en verdichting (ter voorbereiding van een celdeling) wordt het chromatine zichtbaar onder de vorm van chromosomen
chromatinefibril
één van de gecondenseerde vormen tijdens de spiralisatie van de chromatine
chromoplast
een plastide met pigmenten (andere dan chlorofyl), meestal gele of oranje carotenoïden
chromosoom
door spiralisatie en condensatie lichtmicroscopisch waarneembare vorm van de chromatine, tijdens een celdeling
chrysolaminarine
reservestof (polysaccharide) (Bruinwieren)
chylotrofie
uitwendig verteringsproces, waarbij uitgescheiden enzymen grotere moleculen (o.a. cellulose en lignine) afbreken tot opneembare stoffen (Fungi)
cingulum
dwarsgroef in pantser (Dinoflagellaten)
circinaat
overlangs spiralig opgerold, meestal adaxiaal ingerold, zoals bij jonge macrofyllen van varens, Drosera, zelden abaxiaal teruggerold, zoals bij Drosophyllum en Byblis
citrusvrucht
vlezige vrucht van Citrus-planten, bes-vrucht met bijzondere structuur (met albedo, flavedo, en opgezwollen endosperm-haren)
clade
[cladon, mv. clada] een evolutionaire tak van de Tree of Life
cladodium
stengel met afgeplatte, bladachtige vorm, maar zonder vaste vorm of afmetingen
cleistogamie
vorm van zelfbestuiving en bevruchting binnen een gesloten blijvende bloem
cleistothecium
± bolvormig, gesloten vruchtlichaam zonder bepaalde openingswijze (Ascomycetes)
clinostaat
toestel met roterende motor, dwars op de richting van de zwaartekracht, waardoor de invloed van de zwaartekracht wordt 'opgeheven'
clone
het geheel van zich vegetatief vermenigvuldigende individuen, met in principe dezelfde genetische informatie
coccus
individuele cel van een unicellulair wier, vandaar: coccale vormen
coenobium
een samenlevingsvorm van een aantal gelijkwaardige individuele cellen (in de strikte zin zonder taakverdeling)
coenocarpie
toestand waarbij de carpellen van een bloem zijn vergroeid
coenocytisch
veelkernig (deel van een) organisme, zonder tussenwanden
-cole
[suffix] levend op, levend in (bv. lignicole fungus)
collaterale knoppen
horizontale rij knoppen in de oksel van één enkel (schut)blad, vooral aanwezig bij Monocotylen
collaterale vaatbundel
vaatbundel met 1 xyleempakket en 1 floëempakket, xyleem meestal centraal, floëem meestal perifeer, * open: met cambiumlaag, typisch voor Dicotylen, * gesloten: zonder intermediaire cambiumlaag, typisch voor Monocotylen
collenchym
parenchym, waarbij de (nog levende) cellen ofwel in de hoeken (hoekcollenchym), ofwel op de pericliene wanden (plaatcollenchym) verdikt zijn, meestal net onder de epidermis, geeft stevigheid aan de stengels (cf. aërenchym, armpalissadeparenchym, chlorenchym, palissadeparenchym, plectenchym, plooiparenchym, pseudoparenchym, sclerenchym, sterparenchym, sponsparenchym)
columella
1) de centrale zuil met steriel weefsel in het sporenkapsel (Bladmossen)
2) het centrale deel van de calyptra van de wortel, met statocysten (Bloemplanten)
commissurale nerf
nerf ter hoogte van de vergroeiingsnaad van twee organen van bladnatuur, zoals bij de petalen van Asteraceae
concaulescentie
vergroeiing van (een deel van) een zijas (bv. bloemsteel) met de stengel waarop haar axillerende bractee staat
concentrische vaatbundel
vaatbundel met geleidingsweefsel in concentrische vorm, met centraal xyleem, volledig omgeven door floëem (= amficribraal), ofwel net omgekeerd (= amfivasaal)
condensatie
verkorten van alle of sommige assen
conduplicaat
een soort knopplooiing waarbij de twee helften van een blad zijn samengevouwd langs de middennerf (= gevouwd) (cf. revolutief, plicaat, convolutief, involutief, corrugaat)
congenitale vergroeiing
vergroeiing van elementen van een krans, reeds van bij het eerste ontstaan
conidium
[mv. conidia] ongeslachtelijke, onbeweeglijke spore (Fungi), meestal gevormd in groep aan het uiteinde van een hyfe
connectief
[connectivum] centrale deel van een anthera, vaak apicaal wat uitgegroeid (bv. Paris), en soms met zeer bijzondere aanhangsels (bv. Melastomataceae) (= helmbindsel)
contort
een type knopdekking, waarbij de randen van de blaadjes elkaar regelmatig en in dezelfde zin dakpansgewijs bedekken (= gedraaid) (cf. apert, imbricaat, valvaat, quincunciaal)
contractiele wortels
bijwortels op een bol, die deze bol dieper in de grond trekken door verkorten en verbreden van deze wortels (= trekwortels)
contrapetiolaire vergroeiing
bij verspreide bladstand, een vergroeiing van twee stipulen aan de andere kant van de stengel, weg van de bladsteel (bv. Ficus, Magnolia)
convolutief
een soort knopplooiing waarbij de randen van beide helften van het blad over elkaar naar binnen zijn ingerold (= opgerold) (cf. revolutief, plicaat, involutief, conduplicaat, corrugaat)
coprofiel
groeiend op dierlijke uitwerpselen
cormus
1) plantenlichaam, gedifferentieerd in drie fundamentele delen, wortel-stengel-blad (vandaar: Cormophyta)
2) sterk opgezwollen verticaal rhizoom met korte internodia (bv. Taro, Colocasia esculenta)
3) knolvormig opgezwollen basaal stengeldeel, waarop de bladeren al of niet rozetvormig staan ingeplant (bv. Herfsttijloos, Colchicum, en Tuberoos, Polianthes tuberosa)
Cornus
een genus van de Cornaceae (Kornoeljefamilie) herkenbaar aan de meestal decussate bladeren, gaafrandig, met eucamptodrome nervatuur, voorzien van kleine T-haren (waarvan de wand bezet is met kristalletjes: sterke loepe!) Dit genus vertoont een algemene tendens naar condensatie van het bloemgestel, met gereduceerde bloemstelen en vruchten van verschillende bloemen die met elkaar vergroeien (= Kornoelje)
corolla
binnenste, meestal gekleurde krans van bloembekleedsels (petalen) (= kroon)
corrugaat
een bepaalde manier van compacteren van een blad in knoptoestand (= verfrommeld) (cf. revolutief, plicaat, convolutief, involutief, conduplicaat)
cortex
parenchymatische laag tussen epidermis en centrale cylinder
corymbus
bloemgestel, structureel gelijk aan een pluim, maar waarbij de internodia van de hoofdas eerder kort blijven, en de laagste internodia van de laagste zijtakken eerder lang uitgroeien, waardoor alle bloemen ongeveer in één vlak komen te liggen, met als bekend voorbeeld de Gewone vlier, Sambucus nigra (= tuil)
cotyl
bladachtig orgaan van het embryo, aanwezig in het zaad (bij Dicotylen wellicht een orgaan 'sui generis', bij Monocotylen niet homoloog) (= zaadlob)
crassinucellaat
met een dikke nucellus (cf. tenuinucellaat)
cribrale elementen
deel van het geleidingsweefsel, opgebouwd uit zeefvaten en geassocieerde cellen, dat instaat voor het transport van assimilaten,
1) primair floëem: floëem gevormd door het procambium, tot aan de vorming van interfasciculair cambium (Spermatophyta),
2) secundair floëem: floëem gevormd door het fasciculair en interfasciculair cambium, vanaf het ontstaan van dit interfasciculair cambium (Spermatophyta) (= floëem)
crista
[mv. cristae] letterlijk kam(men), gebruikt o.a. voor de instulpingen van het binnenste membraan in een mitochondrium
crossing-over
het verschijnsel waarbij twee homologe chromosomen tijdens de meiose delen uitwisselen (= chiasma)
crozier
ascogene hyfen (dikaryotisch!) gaan aan hun top (net voor de vorming van een ascus) ombuigen en een haak of crozier vormen, waarin de twee kernen naast elkaar liggen, er heeft een simultane deling plaats, met vorming van een wand die het bovenste gedeelte van de haak afsluit, zodat in de bovenste cel een m en een vr kern samenliggen (= haak)
cruciate tetrade
met 4 cellen gerangschikt op de toppen van een vlak kruis (pollenkorrels)
cryptocotylaire kieming
kieming waarbij de (dikke) cotylen verborgen blijven binnen in de blijvende zaadhuid en ev. vruchtwand
cryptopore stomata
diep ingezonken stomata, half-verborgen door cuticula-kammen, zoals bij veel xeromorfe planten
cupula
bekervormige structuur die elke cyme omgeeft in het vals katje van de Beukenfamilie (Fagaceae), bij rijpheid uitgegroeid tot een bolster (letterlijk: bekertje)
cuticula
niet-cellulair laagje op de buitenzijde van de epidermis, met een complexe, meerlagige structuur, afgescheiden vanuit de epidermis
Cyanobacteria
phylum van Bacteria, vaak groeiend in water en blauwig gekleurd, en daarom vaak aangeduid als Blauwwieren. Ze zijn in staat tot het uitvoeren van fotosynthese en chemische fixatie van atmosferische stikstof. Chloroplasten in Landplanten en diverse eukaryotische wiergroepen worden vaak beschouwd als endosymbiotische Cyanobacteria. Ze zijn ook verantwoordelijk voor de opbouw van (fossiele) stromatolieten, die de oudst bekende afzettingen van biogene aard zijn.
cyathium
een bijzonder type van schijnbloem (pseudanthium) bij Wolfsmelk (Euphorbia), opgebouwd uit een centrale en eindstandige vrouwelijke topbloem, omgeven door 5 bracteeën, die elk een schicht van sterk gereduceerde mannelijke bloemetjes dragen
Cycas
Varenpalm, afdeling Gymnospermen, klasse Cycadopsida, langlevende, traagroeiende planten met een dikke stam en een terminaal rozet van grote, stijve, geveerde bladeren. Alle soorten zijn tweehuizig, de mannelijke planten vormen compacte kegels, de vrouwelijke planten maken een losse, open kegelachtige structuur.
cyme
bloemgestel opgebouwd uit een (relatief!) terminale bloem, met op haar bloemsteel twee steelblaadjes (bracteolae), de okselknoppen van deze twee steelblaadjes (alfa en beta) groeien uit tot twee bloemstelen met elk hun (laterale) bloem
cymeus bloemgestel
bloemgestel met een gesloten as (met topbloem), een gering aantal (ongelijke) zijassen, centrifugale bloeivolgorde
cystide
grote, steriele, bijzonder gevormde eindcel van een hyfe, tussen de basidia in het hymenium (Basidiomycetes)
cystogamie
bevruchtingsproces waarbij gametocysten in hun geheel koppelen (bv. Ascomycota)
cystolieten
steenvormige aggregaten, gevormd in de vacuole van een cel
cytoplasma
protoplasma zonder de kern
cytosine
een van de 4 'organische basen' die de basis vormen van de genetische code (cf. adenine, guanine, thymine)
cytoskelet
het inwendig 'skelet' van een cel, opgebouwd uit microfibrillen en microfilamenten
Dactylorhiza
Handekenskruid, genus van de Orchidaceae, met handvormig gedeelde wortelknol
decussaat
bladstand kruisgewijs tegenoverstaand (bij fyllotaxis)
deelblaadje
één van de onderdelen van een samengesteld blad, dus met laterale deelblaadjes en ev. een terminaal deelblaadje (= foliolum)
dekschub
onderdeel van de kegel bij Gymnospermen, nl. schub van bladnatuur, die axillair een zaadschub draagt, en er vaak sterk mee is vergroeid
dermatofiel
groeiend op de huid van dieren
di-
[prefix] twee (bv. diarch) (cf. tri-, tetra-)
diarch
met twee ontstaanscentra
diaspore
functionele verspreidingseenheid, aseksueel (bol, knol, stengelfragment, ...) of seksueel (zaad, vrucht, enkele vruchten samen, of samen met andere delen van planten, ...)
dichasium
bloemgestel met een (relatief) terminale bloem, waarvan de bloemsteel twee bracteolae (= steelblaadjes) draagt, de okselknoppen van deze steelblaadjes groeien uit tot een (relatieve) zijtak met hun eigen (relatieve) topbloem, op een bloemsteel die ook weer twee steelblaadjes draagt, waarvan de okselknoppen opnieuw kunnen uitlopen tot een zijtakje, etc.: dit herhalende patroon wordt aangeduid als een dichasium (= tweetakkig bijscherm)
dichogamie
tweefasige bloei van een tweeslachtige bloem, ofwel proterandrie, ofwel protogynie
dichotomie
vertakking waarbij het topmeristeem of de topcel zich in twee gelijke delen splitst, met vorming van twee (oorspronkelijk) gelijkwaardige takken (= gaffelvormige vertakking) (cf. valse dichotomie)
dictyostele
stele met talrijke sterk netvormig vervlochten vaatbundels (cf. actinostele, atactostele, eustele, plectostele, polystele, protostele, sifonostele)
differentiatie
proces van specialisatie, waarbij de cel uit de celcyclus treedt en in de G0-fase blijft
diffuus centromeer
situatie bij een chromosoom waarbij de aanhechtingsplaats van het kinetochoor niet strikt is gelokaliseerd, over de gehele lengte van het chromosoom kunnen de spoeldraden zich vasthechten
digenetische levenscyclus
levenscyclus met generatiewisseling van gametofyt en sporofyt (cf. monogenetische levenscyclus, trigenetische levenscyclus)
dikaryofase
levensfase waarbij per (hyfe)cel twee haploïde kernen aanwezig zijn (Fungi)
dioecie
mannelijke en vrouwelijke (of + en -) voortplantingsstructuren gescheiden, op twee verschillende individuen (= tweehuizigheid) (cf. monoecie)
diplont
organisme met exclusieve (of sterk dominante) diploïde levensfase
diplostemone bloem
bloem met twee kransen meeldraden, de buitenste krans is alternerend met de petalen, de binnenste krans staat voor de petalen
diploïd
toestand van een cel, waarbij twee homologe sets chromosomen aanwezig zijn in de kern, elke set van één van de ouders
discus
nectarklier op de bloembodem, min of meer schijfvormig of bandvormig
distaal
aan het uiteinde, weg van de basis
distich
een type van verspreide bladstand (fyllotaxis), waarbij de bladeren op twee rijen staan langs de stengel, en daardoor allen in één vlak liggen, breuk: 1/2
disymmetrische bloem
met 2 symmetrievlakken, loodrecht op elkaar (bv. Dicentra)
doliporie
tonporie, centrale porie in de dwarswanden van een hyfe, met ± opstaande randen (Basidiomycota)
domatium
[mv. domatia] deel van een blad, meestal in de hoek van twee nerven, en meestal sterk behaard, waar vaak mijtjes leven (vandaar: acarodomatia)
doorlaatcel
onverdikte cel van de endodermis in de wortel, ter hoogte van een xyleempool
doorn
een orgaan, of een deel van een orgaan (bv. een (deel van een) wortel, stengel, of blad) dat verhout is en scherp eindigt, (cf. bladdoorn, stipulaire doorn, takdoorn, worteldoorn)
doosvrucht
droge vrucht met meerdere zaden, die kan openen op diverse wijzen (poriën, kleppen, spleten, deksel, ...)
dopvrucht
droge, niet-openende (deel)vrucht, opgebouwd uit één enkel carpel, met vorming van één enkel rijp zaad (= achenium)
dorsaal
aan de rugzijde
dorsiventraal
gelegen aan de rug- en aan de buikzijde, of volgens het vlak doorheen buik- en rugzijde
dubbel getand
zoals getand, maar met de tanden zelf nogmaals getand (bladrand)
dubbele bevruchting
proces waarbij de kern van de ene spermacel met de kern van de eicel versmelt (tot vorming van de zygote) en de kern van de andere spermacel met de 2 poolkernen van de embryozak versmelt (tot vorming van een triploïde kern)
dyade
een koppel pollenkorrels, als zodanig verspreid
ectexine
buitenste deel van de exine, afgezet vanuit de (diploïde, maternale) tapetumcellen (cf. endexine)
eenhuizigheid
mannelijke en vrouwelijke (of + en -) voortplantingsstructuren gescheiden, maar op éénzelfde individu (= monoecie) (cf. tweehuizigheid)
eenjarige plant
volbrengt haar levenscyclus (van zaad tot zaad) in minder dan een jaar tijd, en brengt het ongunstige seizoen als zaad door (= therofyt)
eenslachtig
bloem met enkel functionele meeldraden of functionele stamper(s)
efemerofyt
een eenjarige plant, maar met een zeer korte levenscyclus (enkele weken)
eicel
cel in het archegonium, of (bij reductie van het archegonium) cel in de embryozak, waaruit na bevruchting de zygote ontstaat (= vrouwelijke gameet)
elaiosoom
olielichaampje, op diverse wijzen ontstaan, vaak aanwezig op een diaspore bij myrmecochore planten
elateren
draadvormige structuren, vaak met hygroscopische bewegingen, die zich bevinden tussen de sporen (met diverse ontogenietypes) (Levermossen)
embryo
zeer jonge plant-in-aanleg in een zaad, omgeven door reserveweefsel en een zaadhuid (Zaadplanten)
Embryophyta
Landplanten, planten die niet als zygote in het milieu terechtkomen, maar een eerste ontwikkeling van de zygote tot embryo kennen, in situ, en meer bepaald omgeven door (een deel van) de gametofyt
embryozak
zeer sterk gereduceerde, intrasporale vrouwelijke gametofyt (Bloemplanten), herleid tot de eicel en enkele begeleidende cellen of kernen
emergentium
[mv. emergentia] uitgroeiing van de buitenste lagen op een stengel of op een blad, zeer veelvormig (bv. stekel van een roos, brandhaar van een brandnetel)
endarch
(lett.) met ontstaanscentrum binnenin, bij dit weefsel liggen de eerst gevormde cellen centraal, de latere cellen worden centrifugaal aangelegd (cf. exarch)
endexine
binnenste deel van de exine, afgezet vanuit de (haploïde) microspore (cf.ectexine)
endo-
[prefix] binnen in, van de binnenlaag (bv. endodermis, endofytisch, endogeen, endocarp, endospore, endostomium, endosymbiont, endotesta, endothecium, endozoöchorie) (cf. exo-)
endocarp
binnenste laag(je) van de vruchtwand (cf. exocarp, mesocarp)
endodermis
de bijzonder gedifferentieerde binnenste laag van de cortex bij (vnl.) wortels en rhizomen, deze cellen vertonen vooreerst primaire verdikkingen (punten en lijsten van Caspary), en later meestal ook secundaire en/of tertiaire verdikkingen (U- of O-vormig) (cf. exodermis)
endofytisch
inwendig levend in een plant
endogeen
met ontstaan van binnen uit (bv. zijwortel) (cf. exogeen)
endoplasmatisch reticulum
een membraansysteem, aanwezig doorheen het cytoplasma, onder verschillende vormen, rER: met ribosomen (rough ER), sER: zonder ribosomen (smooth ER)
endosperm
1) primair endosperm: weefsel na de bevruchting ontstaan uit haploïd macroprothalliumweefsel (bij veel Gymnospermen), haplosperm
2) secundair endosperm: triploïd weefsel, gevormd door deling uit het versmeltingsproduct van de twee poolkernen en de tweede spermakern (Bloemplanten) (cf. dubbele bevruchting), triplosperm
endospore
1) spore gevormd binnen in een normale cel, bijzonder resistent tegen hitte, en met sterk lichtbrekend effect (Bacteria)
2) spore, inwendig gevormd in een ascus (sporocyste van Ascomycetes) (cf. exospore)
endostomium
binnenste rij peristomiumtanden (Bladmossen) (cf. exostomium)
endosymbiont
een symbiont die leeft binnenin de gastheer
endotesta
binnenste laag van de zaadhuid (cf. exotesta, mesotesta)
endothecium
de subepidermale laag van de antherewand, vaak met bijzondere verdikkingen (cf. exothecium)
endozoöchorie
verbreiding van diasporen door inwendige opname (en later: excretie) door dieren (cf. epizoöchorie)
enkelvoudig blad
bladschijf gaafrandig, of ondiep of diep ingesneden, maar niet tot aan de middennerf (cf. samengesteld blad)
entomofilie
met bestuiving door insecten
epi-
[prefix] op, boven op (bv. epicalyx, epidermis, epifyl, epifyt, epigyn periant, epilithisch, epizoöchorie)
epicalyx
een 'tweede' kelkachtige structuur buiten de eigenlijke kelk, die op verschillende wijzen kan ontstaan (= bijkelk)
epidermis
het buitenste laagje cellen bij Landplanten (soms meerdere cellagen dik), op jonge stengels en bladeren, bij jonge wortels wordt de oppervlakkige laag aangeduid met rhizodermis (zonder cuticula), die instaat voor de vorming van wortelhaartjes, bij oudere stengels en wortels wordt deze laag functioneel vervangen door een peridermis
epifyl
groeiend op bladeren
epifyt
plant, groeiend op een andere plant, zonder voedselrelatie (bv. veel Bromeliaceae op bomen in Zuid-Amerika, of korstmossen op de schors van bomen)
epigeïsche kieming
kieming waarbij de cotylen vrijkomen uit de zaadhuid, vaak uitgroeien en een fotosynthese activiteit vertonen
epigyn periant
ingeplant op de top van het vruchtbeginsel, op de rand van de met het vruchtbeginsel vergroeide bloembodem (cf. hypogyn periant)
epilithisch
groeiend op rotsen of stenen
epipleura
gebogen deel (zijkant) van deksel (Diatomeeën)
epipodium
internodium tussen beta-bracteole en volgend blad, of tussen profyl en volgend blad
epistomatisch blad
blad met stomata enkel aan de bovenzijde (cf. amfistomatisch blad, hypostomatisch blad)
epitheca
dekseltje, het bovenste (grotere) deel van de tweedelige kiezelschaal (Diatomeeën) (cf. hypotheca)
epitheton
het tweede element van de naam van een plant, dat samen met de genusnaam de soortnaam vormt (= soortaanduiding)
epivalva
vlak deel (bovenzijde) van deksel (Diatomeeën)
epizoöchorie
verbreiding van diasporen door uitwendig transport op dieren, door haken of kleven aan de vacht (cf. endozoöchorie)
equifaciaal blad
een blad waarvan onder- en bovenzijde (op dwarse doorsnede) gelijk zijn aan elkaar (cf. bifaciaal blad)
ER
(= endoplasmatisch reticulum): een membraansysteem, aanwezig doorheen het cytoplasma, onder verschillende vormen, rER: met ribosomen (rough ER), sER: zonder ribosomen (smooth ER)
etagescherm
een bloemgesteltype met een lange hoofdas, waarlangs bloemen in meerdere kransen boven elkaar staan gegroepeerd
eucarp
eenzelfde mycelium kan meerdere keren een vruchtlichaam vormen (Fungi) (cf. holocarp)
eusporangium
sporangium met een meerlagige wand en een groot aantal sporen (bij sommige Varens en alle Zaadplanten) (cf. leptosporangium)
eustele
een steletype waarbij het geheel van de individuele vaatbundels een cirkelvormige configuratie heeft aangenomen (bij de stengel van de meeste Dicotylen) (cf. actinostele, atactostele, dictyostele, plectostele, polystele, protostele, sifonostele)
eutunicate ascus
ascus met duurzame wand (Ascomycetes)
exarch
(lett.) met ontstaanscentrum aan de buitenzijde, bij dit weefsel liggen de eerst gevormde cellen perifeer, de latere cellen worden centripetaal aangelegd (cf. endarch)
exine
buitenste laag van een pollenkorrelwand, vooral opgebouwd uit sporopollenine
exo-
[prefix] buiten, van de buitenlaag (bv. exodermis, exogeen, exocarp, exoskelet, exospore, exostomium, exotesta, exothecium) (cf. endo-)
exocarp
buitenste laag(je) van de vruchtwand (cf. endocarp, mesocarp)
exodermis
de buitenste laag (lagen) van cortexcellen in de wortel, met verkurkte of verhoute wanden (een soort hypodermis) (cf. endodermis)
exogeen
met ontstaan aan de oppervlakte (bv. okselknop van een blad) (cf. endogeen)
exoskelet
uitwendig skelet van de cel (= de celwand bij planten)
exospore
spore, uitwendig gevormd op een sterigma van een basidium (cf. endospore)
exostomium
buitenste rij peristomiumtanden (bij Bladmossen) (cf. endostomium)
exotesta
buitenste laag van de zaadhuid (cf. endotesta, mesotesta)
exothecium
de epidermale laag van de antherewand (cf. endothecium)
extrors
openend naar de buitenzijde (cf. intrors, latrors)
fanerocotylaire kieming
kieming waarbij de cotylen spoedig uit de zaadhuid te voorschijn komen en uitgroeien tot groene bladachtige structuren
fanerofyt
plant met overlevingsknoppen op meer dan 50 cm boven bodemniveau
fasciculair cambium
een laagje cellen tussen xyleem en floëem van een open collaterale vaatbundel in een eustele, die meristematisch blijven en delingscapaciteit behouden, tot vorming van secundair xyleem en floëem (Dicotylen)
felleem
verkurkt weefsel met meestal radiaal gerangschikte, dode cellen, centrifugaal gevormd door het fellogeen
fellodermis
een groen weefsel met radiaal gerangschikte, levende cellen, centripetaal gevormd door het fellogeen
fellogeen
een cambiumlaag (secundair meristeem), meestal ontstaan in de cortex, die door pericliene delingen centrifugaal felleem en centripetaal fellodermis vormt, deze drie lagen samen vormen de peridermis
filament
[filamentum, mv. filamenta] meestal dunne, draadvormige deel van een meeldraad, met aan de top de anthera (= helmdraad)
flavedo
exocarp van een citrusvrucht (cf. albedo)
florideeënzetmeel
bijzonder type polysaccharide (wordt niet in de plasten gestapeld, maar aan het oppervlak ervan en in het cytoplasma) (kenmerkend voor Rhodophyta) (= rhodamylon) (cf. agar, carrageen, fycobiline, fycocyanine, fycoërythrine)
floëem
deel van het geleidingsweefsel, opgebouwd uit zeefvaten en geassocieerde cellen, dat instaat voor het transport van assimilaten,
1) primair floëem: floëem gevormd door het procambium, tot aan de vorming van interfasciculair cambium (Spermatophyta),
2) secundair floëem: floëem gevormd door het fasciculair en interfasciculair cambium, vanaf het ontstaan van dit interfasciculair cambium (Spermatophyta) (= cribrale elementen)
foliaat
met schutbladeren die goed op gewone loofbladeren lijken, qua grootte en vorm
foliolum
[mv. foliola] één van de onderdelen van een samengesteld blad, dus met laterale deelblaadjes en ev. een terminaal deelblaadje (= deelblaadje)
-foor
[suffix] drager van - (bv. gynofoor)
fototroof
als energiebron voor de levensverrichtingen wordt lichtenergie gebruikt
fragmobasidium
het basidium is door tussenwanden in vier (of in twee) gedeeld, hetzij horizontaal, hetzij verticaal (Basidiomycetes)
fucoxanthine
een soort xanthofyl (kenmerkend voor Phaeophyta en Diatomeeën) (cf. alginaten)
funiculus
draadvormige structuur waarmee het zaad vastzit op de zaadlijst (= navelstreng)
fycobiline
kleurstofcomponent (tetrapyrrolen in een open keten, met 2 types, resp. rood en blauw gekleurd) (Cyanobacteria, Rhodophyta, Cryptophyta) (cf. agar, carrageen, florideeënzetmeel, fycocyanine, fycoërythrine)
fycobiont
wiercomponent in een korstmos (Lichenes)
fycocyanine
blauwe kleurstof (proteïne + fycocyanobiline) (Cyanobacteria, Rhodophyta, Cryptophyta) (cf. agar, carrageen, florideeënzetmeel, fycobiline, fycoërythrine)
fycoërythrine
rode kleurstof (proteïne + fycoërythrobiline) (Cyanobacteria, Rhodophyta, Cryptophyta) (cf. agar, carrageen, florideeënzetmeel, fycobiline, fycocyanine)
fyllocladium
een stengel die zich afplat en uitgroeit tot een bepaalde vorm en grootte, waardoor ze bijzonder goed op een blad lijkt
fyllodium
[fyllodia] een blad waarvan de bladsteel goed ontwikkeld is tot een vlakke bladschijfachtige structuur, de eigenlijke bladschijf is compleet gereduceerd
fyllotaxis
manier waarop bladeren zijn gerangschikt langs een stengel (= bladstand)
fylogenie
afstammingsgeschiedenis
fytobenthos
kleine wieren op de bodem van kustgebieden, meren en rivieren
fytolieten
microscopisch kleine harde delen van plantencellen, die achterblijven in de bodem na het afsterven van planten.
fytopathogeen
veroorzaakt ziekten bij planten
fytoplankton
kleine, drijvende wieren in zee- en zoetwater
gaffelvormige vertakking
vertakking waarbij het topmeristeem of de topcel zich in twee gelijke delen splitst, met vorming van twee (oorspronkelijk) gelijkwaardige takken (= dichotomie)
galactaan
polymeer van galactose
gametangiofoor
term waarmee gemeenschappelijk zowel antheridiofoor als archegoniofoor worden aangeduid
gametangium
gametenvormend orgaan, met steriele, cellulaire wand opgebouwd uit 1 of meer cellagen
gametocyste
eencellige of meercellige structuur die gameten produceert, maar zonder wand van steriele cellen
gametofyt
gameten-producerende levensfase van een plant
gamo-
[prefix] met vergroeide -
gedraaid
een type knopdekking, waarbij de randen van de blaadjes elkaar regelmatig en in dezelfde zin dakpansgewijs bedekken (= contort) (cf. apert, imbricaat, valvaat, quincunciaal)
-geen
[suffix] geeft ontstaan aan - (bv. endogeen)
geitonogamie
(= buurbestuiving)
gekarteld
met scherpe insnijdingen en stompe of afgeronde uitsteeksels (bladrand)
geladderd merg
discontinu merg, aanwezig onder de vorm van de sporten van een ladder (bv. Okkernoot, Juglans regia)
gelobd
voorzien van ondiepe insnijdingen, tot minder dan de helft van de afstand naar de middennerf (bladrand)
gemma
[mv. gemmae] vegetatieve broedknop(pen), een vorm van aseksuele voortplanting
generatief
niet-vegetatieve, seksuele fase, meestal de 'bloei'fase
generatieve cel
de cel in een pollenkorrel die zich na deling (of soms eerst na afsplitsing van een steelcel) omzet tot 2 spermacellen of 2 spermatozoïden (= antheridiumcel)
geocarpie
ondergronds tot vrucht uitgroeien van een vruchtbeginsel
geofyt
plant die het ongunstige seizoen onder het bodemoppervlak doormaakt onder de vorm van een reserveorgaan (bol, knol, rhizoom, ...)
geplooid
soort knopplooiing waarbij het blad waaiervormig of veervormig is opgeplooid (= plicaat) (cf. revolutief, convolutief, involutief, conduplicaat, corrugaat)
gerontoplast
eindstadium van een plast, die irreversibel blijkt te zijn: deze plasten kunnen niet meer overgaan in een van de andere vormen van plasten
gesepteerd
voorzien van tussenschotten/septa
gesloten bloemgestel
bloemgestel met topbloem op het uiteinde van hoofd- en zijassen, waarbij verdere groei verzekerd wordt door nieuw uitgroeien van zijassen van hogere orde
gesp
hyfen groeien aan de top, ze vertonen voortdurend kerndelingen, en de gelijkmatige verdeling van de twee verschillende kernen gebeurt dikwijls met vorming van een laterale uitstulping of gesp: daarin zit tijdelijk één kern opgesloten, die nadien terugkeert in de cel eronder, maar de gesp blijft zichtbaar ter hoogte van de dwarswand (Basidiomycetes)
getand
met stompe insnijdingen en scherpe uitsteeksels (bladrand)
geveerd blad
lijkend op een (vogel)veer, met een bladsteel en middennerf waarop (min of meer) talrijke parallel met elkaar geplaatste deelblaadjes staan:
1) oneven geveerd: mét topblaadje
2) even geveerd: zonder topblaadje
3) afgebroken geveerd: met afwisselend grote en kleine deelblaadjes
4) dubbel geveerd: de rachis draagt een aantal laterale bladspillen die zelf een aantal deelblaadjes dragen
gevouwd
soort knopplooiing waarbij de twee helften van een blad zijn samengevouwd langs de middennerf (= conduplicaat) (cf. revolutief, plicaat, convolutief, involutief, corrugaat)
gewimperd
met fijne, meestal even lange, evenwijdig lopende haren, aan de rand of een scherpe kant van een plantendeel, of op een grote nerf
gewricht
scheidingslijn tussen (bv.) bladsteel en bladschijf (= articulatie)
gezaagd
met scherpe insnijdingen en scherpe tanden (bladrand)
gleba
het fertiele gedeelte van het gesloten vruchtlichaam, met hymenia in inwendige kamertjes of spleten (Basidiomycota - Gasteromycetes)
glijdraden
(kern- en celdeling) de draden van de spoelfiguur waarlangs de chromatiden naar een van beide polen glijden (opgebouwd uit microtubuli)
glucanen
algemene term voor polysacchariden (glycanen)
glycogeen
reservestof bij veel Fungi (sterk vertakt homopolymeer van α-glucosemonomeren)
Gondwana
het Mesozoïcum supercontinent in de zuidelijke hemisfeer, omvattend de huidige continenten Zuid-Amerika, Afrika, India, Australia, Antarctica (cf. Laurasia)
graanvrucht
droge, niet openende vrucht, opgebouwd uit 2 of meer carpellen, met 1 zaad waarbij de zaadhuid volkomen met de vruchtwand is vergroeid (Grassenfamilie, Poaceae)
granum
[mv. grana] onderdeel van de chloroplast, gevormd door verticaal gestapelde regelmatige uitstulpingen van de thylakoïden
grashalm
stengel opgebouw uit holle internodia en massieve, verdikte knopen (zoals bij veel grassen)
guanine
een van de 4 'organische basen' die de basis vormen van de genetische code (cf. adenine, cytosine, thymine)
Gymnospermen
[Gymnospermae] een groep van Zaadplanten, waarbij de zaadknoppen (en dus ook de zaden) niet bedekt worden door een extra beschermende vruchtwand, de fylogenetische relaties tussen de 4 nog levende groepen (Cycadales, Ginkgoales, Pinales, Gnetales) zijn onduidelijk (= Naaktzadigen)
gynoecium
geheel van stampers van een bloem, of de éne stamper in een bloem
gynofoor
asvormig verlengd deel van de bloembodem, waarop de stamper staat (bv. Kappertjesplant, Capparis spinosa)
gynostegium
dakvormig uitgegroeide en met de meeldraden vergroeide stempel (bv. veel Apocynaceae)
gynostemium
vergroeiingsproduct van stijl, stempel en meeldraad (meeldraden) van orchideeën (Orchidaceae) (= stempelzuil)
haak
ascogene hyfen (dikaryotisch!) gaan aan hun top (net voor de vorming van een ascus) ombuigen en een haak of crozier vormen, waarin de twee kernen naast elkaar liggen, er heeft een simultane deling plaats, met vorming van een wand die het bovenste gedeelte van de haak afsluit, zodat in de bovenste cel een mannelijke en een vrouwelijke (of een + en een -) kern samenliggen (= crozier)
halfonderstandig vruchtbeginsel
het vruchtbeginsel is half vergroeid met de bekervormige bloembodem (cf. bovenstandig vruchtbeginsel, onderstandig vruchtbeginsel)
halskanaalcel
cel uit het halsvormige gedeelte van een archegonium, gelegen boven de eicel
handnervig
blad met de sterkste nerven gerangschikt zoals de vingers van een hand (bv. Klimop) (cf. kromnervig, parallelnervig, tralienervig, veernervig, voetnervig)
handvormig
geplaatst zoals de vingers van een hand: min of meer uit één punt vertrekkend
haplont
organisme met de haploïde fase als exclusieve (of sterk dominante) fase
haplosperm
nieuwe term, hier voorgesteld voor het haploïde 'primair endosperm' van de Gymnospermen, ontstaan door het uitgroeien van het macroprothalliumweefsel (= primair endosperm)
haplostemone bloem
bloem met één krans meeldraden, alternerend met de petalen
haploïd
toestand van een cel, waarbij slechts één set chromosomen aanwezig is, gewoonlijk van gemengde origine als gevolg van een meiose
hapteron
[mv. haptera]
1) het meestal schijfvormige basisdeel van grotere zeewieren waarmee ze zich vasthechten aan een substraat
2) (zelden gebruikt) bij Equisetum: 4 hygroscopische, spiralig rond de spore gewonden draadvormige aanhangsels, met een zeer bijzondere ontstaanswijze (= adpressoren)
haptonema
een flagel met een afwijkende ultrastructuur, die niet dient voor de voortbeweging maar in sommige gevallen voor de vasthechting, dit haptonema is hetzij helemaal vooruit gestrekt, hetzij schroefvormig opgerold (Haptophyta)
harskanaal
kanaal dat hars produceert, met een harsgang omringd door epitheliumcellen die hars uitscheiden (bv. bij Naaldbomen)
haustorium
zuigapparaat, opgebouwd uit 1 cel, een weefsel, of een volledig orgaan met meerdere weefsels
hauw
droge vrucht, opgebouwd uit 2 paracarp vergroeide carpellen, waarvan de pariëtale zaadlijsten een (vals) tussenschot hebben gevormd, dat samen met deze zaadlijsten overblijft na het afvallen van de twee kleppen, verhouding lengte:breedte >3 (anders: hauwtje)
hauwtje
zoals hauw, maar verhouding lengte: breedte < 3
hechtwortel
kleine, korte adventiefwortel, die zich dmv een kleverige substantie vasthecht aan het substraat (bv. bij Klimop, Hedera helix)
helmbindsel
centrale deel van een anthera, vaak apicaal wat uitgegroeid (bv. Paris), en soms met zeer bijzondere aanhangsels (bv. Melastomataceae) (= connectivum)
helmdraad
meestal dunne, draadvormige deel van een meeldraad, met aan de top de anthera (= filament)
helmknop
bovenste, verdikte deel van de meeldraad dat het pollen bevat (= anthera)
helobiaal endosperm
[triplosperm] na de eerste deling van de triploïde kern wordt een dwarswand aangelegd, in de grote micropylaire kamer wordt het nucleaire type gevolgd, in de kleine chalazale kamer echter het cellulaire type (gewone type bij veel Monocotylen)
helofyt
moeras- of oeverplant, met ondergedoken basis
hemi-
[prefix] half (bv. hemicyclisch) (cf. holo-)
hemicryptofyt
plant met overwinteringsknoppen op bodemniveau
hemicyclisch
met de elementen van een of meer types volgens een schroeflijn ingeplant, de andere kransstandig (cf. acyclisch, pentacyclisch, tetracyclisch)
hetero-
[prefix] ongelijk, verschillend (bv. heteroecie, heterofyllie, heterocarpie, heterokont, heteromorfe generatiewisseling, heterosporie, heterotactisch bloemgestel, heterotepaal, heterothallie, heterotrofie)(cf. homo-)
heterocarpie
verschijnsel waarbij een plant meerdere types van vruchten vormt, meer bepaald bovengrondse én ondergrondse
heterocyste
grotere, dikwandige cel zonder pigmenten, die in staat is om luchtstikstof op te nemen (Cyanobacteria) (cf. akinete)
heteroecie
verschijnsel bij parasitaire organismen, waarbij ze hun cyclus obligaat moeten volbrengen op 2 of meer gastheren (cf. autoecie)
heterofyllie
voorzien van (loof)bladeren met verschillende vormen
heterokont
met (2 of meer) ongelijke flagellen (cf. acrokont, aflagellaat, akont, amfitrich, isokont, -kont, lofotrich, monotrich, opistokont, peritrich, pleuroheterokont, pleurokont, polytrich, stefanokont, tweegeselig, veelgeselig)
heteromorf
ongelijkvormig (cf. actinomorf, asymmetrisch, isomorf, zygomorf)
heteromorfe generatiewisseling
generatiewisseling met ongelijkvormige fasen
heterosporie
de plant vormt twee soorten sporen, microsporen en macrosporen
heterotactisch bloemgestel
samengesteld bloemgestel, waarbij de deelbloemgestellen een ander patroon vertonen dan het algemene bloemgestel (bv. een tuil van hoofdjes bij Boerenwormkruid, Tanacetum vulgare) (cf. homotactisch bloemgestel)
heterotepaal
samengesteld uit ongelijke tepalen (perigonium)
heterothallie
aanwezigheid binnen een soort van twee (of meer) types thalli of mycelia, die elk op zich seksueel niet-compatibel zijn
heterotriche wier
wier waarvan het thallus bestaat uit twee delen: een 'zool' met liggende, vertakte draden of een pseudoparenchymatische plaat, en een opgericht deel uit vertakte draden
heterotrofie
het organisme leeft met gebruik van anorganische én organische bouwstoffen (cf. autotrofie)
hilum
litteken op de zaadhuid van de plaats waar het rijpe zaad afbreekt van de funiculus
histologie
studie van de weefsels
holo-
[prefix] geheel, volledig (bv. holobasidium, hologamie, holocarp) (cf. hemi-)
holobasidium
het basidium is een enkelvoudige, niet onderverdeelde cel (Basidiomycetes)
holocarp
het mycelium vomt eenmalig een vruchtlichaam, waarna het afsterft (Fungi) (cf. eucarp)
holocentrisch
met meerdere tot vele centromeren (bij chromosomen) (= polycentrisch)
hologamie
het volledige organisme zet zich om tot gameet (gameten) (alleen bij eencelligen van toepassing)
homeosis
vervanging van een bloemkrans door een andere krans (bv. kroonblaadjes worden vervangen door kelkblaadjes)
homeotische genen
genen betrokken bij het verschijnsel homeosis
homo-
[prefix] gelijk (bv. homorhizie, homotactisch bloemgestel) (cf. hetero-)
homorhizie
de wortels zijn allen even sterk ontwikkeld, zeer gelijkaardig, bv. de adventiefwortels van monocotylen die vaak een wortelkwast ontwikkelen (cf. allorhizie)
homotactisch bloemgestel
samengesteld bloemgestel, waarbij de deelbloemgestellen en het algemene bloemgestel hetzelfde patroon vertonen (bv. Schermbloemenfamilie: een scherm van schermpjes) (cf. heterotactisch bloemgestel)
hoofdje
racemeus bloemgestel waarbij op een gemeenschappelijke bloembodem talrijke kleine bloemetjes zitten, samen omgeven door een reeks omwindselbladen (zeer goed ontwikkeld bij de Asterfamilie) (= capitulum)
hoofdwortel
de uitgegroeide radicula (kiemwortel) (= primaire wortel)
hoogteblad
blad met bijzondere vorm, vaak vergroot, of fel gekleurd, dicht bij het bloemgestel (= hypsofyl)
hormogonium
[mv. hormogonia] kort, meercellig, terminaal draadstukje dat loskomt (Cyanobacteria)
hout
algemene term voor secundair xyleem, soms ook breder omschreven voor alle harde delen van stammen ongeacht de origine
houtvat
een kolom cellen van het xyleem, waarin het water wordt vervoerd, met (volledig of scalariform) geperforeerde tussenwanden, de cellen aan beide uiteinden vertonen een volledige dwarswand (bij Bloemplanten) (= trachee)
huidmondje
opening in de epidermis mét de twee sluitcellen, en soms omgeven door 1 of meer buurcellen (= stoma)
huikje
kapje bovenop het sporenkapsel (gevormd uit de uitgegroeide resten van het archegonium) (Mossen)(= calyptra)
hydathode
een omgevormd huidmondje, waarvan de sluitcellen meestal onbeweeglijk zijn geworden, gelegen aan het uiteinde van een fijne bladnerf, waaruit druppels kunnen vloeien bij een overvloed aan water (= waterklier)
hydrochorie
verspreiding van de diasporen door het water (cf. anemochorie, anthropochorie, ballistochorie, myrmecochorie, ornithochorie, zoöchorie)
hydrogeofyt
waterplant, met rhizoom, knol of bol als overwinteringsorgaan
hydrohemicryptofyt
waterplant, met overwinteringsknoppen op bodemniveau
hydrotherofyt
waterplant, die het ongunstige seizoen doormaakt als zaad of winterknop
hydroïden
dikwandige cellen van de zwak gedifferentieerde vaatbundels (Mossen)
hyfe
draadvormige structuur gevormd door buisvormige cellen, met 1, 2 of meer kernen per cel (Fungi)
hygrofyt
plant die bij voorkeur groeit op (zeer) vochtige plaatsen
hygroscopisch
voert bewegingen uit die geïnduceerd worden door de opname van water(damp)
hymenium
1) de aaneensluitende laag met asci en tussen de asci eventueel nog steriele hyfentoppen of parafysen (Ascomycetes)
2) de aaneensluitende laag met basidia en tussen de basidia eventueel nog steriele hyfentoppen of cystiden, edm (Basidiomycetes)
hymenofoor
hymenium-drager (Basidiomycetes)
hypnozygote
onbeweeglijke zygote, die een rustperiode doormaakt
hypo-
[prefix] onder, onderaan
hypocotyl
stengelgedeelte tussen de cotylen en de wortelhals, vormt naar ligging en structuur een overgang tussen wortel en stengel
hypodermis
de buitenste cellaag (cellagen) van de cortex, verschillend van de onderliggende cortexlagen, met diverse functies en aangepaste structuren
hypogeïsche kieming
kieming waarbij de cotylen binnen de zaadhuid opgesloten blijven, en geen fotosynthese activiteit vertonen
hypogyn periant
ingeplant aan de basis van het vruchtbeginsel (cf. epigyn periant)
hypopleura
gebogen deel (zijkant) van de doos (Diatomeeën)
hypostomatisch blad
blad met stomata enkel in de onderepidermis (cf. amfistomatisch blad, epistomatisch blad)
hypotheca
doosje, het onderste (kleinere) deel van de tweedelige kiezelschaal (Diatomeeën) (cf. epitheca)
hypovalva
vlak deel (onderzijde) van de doos (Diatomeeën)
hypsofyl
blad met bijzondere vorm, vaak vergroot, of fel gekleurd, dicht bij het bloemgestel (= hoogteblad)
idioblast
een cel die qua vorm of afmetingen of functie sterk afwijkt van de andere cellen in het omringende weefsel (letterlijk: eigenzinnige cel)
imbricaat
een type knopdekking, waarbij de randen van de blaadjes elkaar bedekken (cf. apert, contort, valvaat, quincunciaal)
inaperturaat
zonder duidelijk waarneembare opening of verdunning van de exine (pollenkorrel)
indumentum
algemene term ter aanduiding van de diverse types beharing
indusium
vliesje dat de jonge sorus bedekt (Varens)
infundibuliform
een bepaalde vorm van een sympetale kroon, waarbij de kroonbuis geleidelijk breder wordt (bv. veel soorten van de Windefamilie, Convolvulaceae) (= trechtervormig)
ingerold
een soort knopplooiing waarbij de randen van beide helften van het blad elk afzonderlijk naar binnen zijn ingerold (= involutief) (cf. revolutief, plicaat, convolutief, conduplicaat, corrugaat)
integument
meestal dun vliesje over de nucellus, dat aan de top de micropyle vormt (Zaadplanten)
intercalair
niet aan de top, niet aan de basis, maar ergens tussenin (gebruikt bij situeren van vertakking, groei, ...)
intercellulairen
ruimtes tussen cellen, vaak ontstaan door oplossen van de middenlamella
interfasciculair cambium
secundair meristeem, ontstaan door dedifferentiatie van een laagje cellen van de primaire mergstraal, ter hoogte van het fasciculair cambium (= restmeristeem) van de open collaterale vaatbundels
interfase
deel van de celcyclus tussen twee delingen (=G1+S+G2)
internodium
[mv. internodia] deel van de stengel tussen twee opeenvolgende knopen, de inplantingsplaats van twee (ontogenetisch) opeenvolgende bladeren (= tussenknoopstuk)
interpetiolair
tussen twee bladstelen (petioli) in (bij decussate of kransstandige bladeren)
intine
binnenste laag van een pollenkorrelwand, opgebouwd uit vooral pectine
intra-
[prefix] binnen in (bv. intrapetiolair, intrasporale ontwikkeling)
intrapetiolair
binnenin één zelfde bladsteel (petiolus)
intrasporale ontwikkeling
ontwikkeling binnenin de spore (bv. de gametofyten van Zaadplanten)
intrasympetiolaire vergroeiing
bij verspreide bladstand, een vergroeiing van de twee stipulen met elkaar voor de eigen bladsteel, maar ook met een (groot) deel van de bladsteel zelf (bv. Magnolia officinalis)
intrors
naar binnen openend (cf. extrors, latrors)
intrusief pariëtale placentatie
pariëtale placentatie waarbij de placenta(e) vér uitgegroeid zijn in het ovarium, en zelfs bijna het centrum bereiken (cf. apicale placentatie, axillaire placentatie, basale placentatie, parietale placentatie, vrij-centrale placentatie, wandstandige placentatie)
involucrale bractee
een van de meestal talrijke, groene blaadjes die een compact bloemgestel omgeven (bv. bij de Asterfamilie) (= omwindselbladen)
involucrum
geheel van involucrale bracteeën
involutief
een soort knopplooiing waarbij de randen van beide helften van het blad elk afzonderlijk naar binnen zijn ingerold (= ingerold) (cf. revolutief, plicaat, convolutief, conduplicaat, corrugaat)
iso-
[prefix] gelijk (bv. isodiametrisch, isofyllie, isogamie, isokont, isomeer, isomorf, isomorfe generatiewisseling, isosporie, isotomie) (cf. aniso-)
isodiametrisch
met min of meer gelijke afmetingen in de drie ruimtelijke dimensies
isofyllie
met gelijke bladeren (cf. anisofyllie)
isogamie
gameten alle gelijk van vorm en grootte (cf. anisogamie)
isokont
met (2 of meer) gelijke flagellen (cf. acrokont, aflagellaat, akont, amfitrich, heterokont, -kont, lofotrich, monotrich, opistokont, peritrich, pleuroheterokont, pleurokont, polytrich, stefanokont, tweegeselig, veelgeselig)
isomeer
alle kransen bevatten een gelijk aantal elementen (bloem) (cf. anisomeer)
isomorf
gelijkvormig (cf. actinomorf, asymmetrisch, heteromorf, zygomorf)
isomorfe generatiewisseling
generatiewisseling met gelijkvormige fasen
isosporie
met sporen gelijk in vorm en grootte
isotomie
dichotomie met gelijk uitgroeiende takken (cf. anisotomie)
isthmus
zeer sterke versmalling tussen twee brede delen (semicellen) (Desmidiaceae)
jaargrens
grens tussen twee opeenvolgende groei-jaren, inwendig te onderscheiden door anatomische verschillen, uitwendig door een concentratie van littekens van knopschubben
jaarring
ring van secundair xyleem, gevormd tijdens één groeiseizoen, en vaak door bijzondere ligging of vorm van lente- en herfsthout te onderscheiden van de vorige of volgende jaren
karyogamie
uiteindelijke versmelting van de kernen van twee gameten of dikaryotische hyfen (Fungi) (cf. agamospermie, amfimixis, anisogamie, apomixis, syngamie, oögamie, planogamie, zoïdogamie)
katje (echt)
een aarvormig bloemgestel met een as waarop talrijke schutblaadjes staan, elk met 1 zittend bloemetje, vaak hangend, en dikwijls na de bloei als een geheel afvallend (= amentum)
katje (vals)
lijkt op een echt katje, maar de schutblaadjes dragen elk een cyme van drie bloemetjes (waarvan er vaak één of twee gereduceerd zijn)
kelk
buitenste, meestal groene krans van bloembekleedsels (sepalen) (= calyx)
keratinofiel
groeiend op keratinerijk weefsel (haar, veren, hoornen, snavels, ...)
kernhout
centraal gelegen, dood secundair xyleem
kernmembraan
dubbel membraan, dat de kern afscheidt van het cytoplasma, en bijzondere poriën vertoont
kiem
zeer jonge plant-in-aanleg in een zaad, omgeven door reserveweefsel en een zaadhuid (Zaadplanten) (= embryo)
kiemblad
bladachtig orgaan van het embryo, aanwezig in het zaad (bij Dicotylen wellicht een orgaan 'sui generis', bij Monocotylen niet homoloog) (= cotyl)
kiemwortel
de jonge hoofdwortel-in-aanleg van het embryo, in het zaad (= radicula)
kiemwratje
een wratvormige uitgroei van de micropyle bij sommige zaden (bv. Wolfsmelk, Euphorbia) (= caruncula)
klemwortel
adventiefwortel, die rond de dragende plant groeit, en deze mettertijd kan verstikken
klepsgewijs
een type knopdekking, waarbij de randen van de blaadjes elkaar nét raken (= valvaat)
klierhaar
een haarvormige uitgroei op de plant, waarvan de top min of meer druppelvormig opgezwollen is
klokvormig
een bepaalde vorm van een sympetale kroon, waarbij de kroonbuis sigmoidaal breder wordt (= campanulaat)
kluisvrucht
droge vrucht, die in éénzadige delen uiteenvalt, die zelf openspringen en zo het ene zaad vaak wegslingeren (cf. ballistochorie)
knol
verdikt, opgezwollen orgaan van een plant (bv. wortelknol, stengelknol, bladknol)
knoop
dat deel van een stengel waarop een blad of 2-meer bladeren staan, vaak verdikt of bijzonder van structuur
knopdekking
de manier waarop de kroon- of kelkbladen elkaar met de randen al of niet bedekken tijdens het knopstadium (= aestivatie)
knopplooiing
de wijze waarop een blad (of een orgaan van bladnatuur) op zichzelf is gecompacteerd in de knop (= vernatie, = ptyxis)
kokervrucht
droge (deel)vrucht, opgebouwd uit een enkel carpel, en zich openend enkel langs de buiknaad
-kont
[suffix] met flagel(len) (cf. acrokont, aflagellaat, akont, amfitrich, heterokont, isokont, lofotrich, monotrich, opistokont, peritrich, pleuroheterokont, pleurokont, polytrich, stefanokont, tweegeselig, veelgeselig)
kortlot
kort, gedrongen takje met sterk verkorte internodia, vaak sterk vervormd (= brachyblast)
kransstandig
bladeren met 3 of meer per knoop (fyllotaxis) (= verticillaat)
Kranz-anatomie
anatomisch patroon met rond de vaatbundels een krans van groene cellen, die bijzondere chloroplasten bevatten, en met mesofylcellen die een bijzonder CO2-fixerend enzym bevatten
kromnervig
blad met meerdere parallelle nerven, maar deze nerven lopen wat krom tov elkaar (bv. Meiklokje, Weegbree) (cf. handnervig, parallelnervig, tralienervig, veernervig, voetnervig)
kroon
binnenste, meestal gekleurde krans van bloembekleedsels (petalen) (= corolla)
kruisbestuiving
bestuiving tussen twee genetisch verschillende individuen van een soort (= allogamie) (cf. buurbestuiving, zelfbestuiving)
kurk
weefsel opgebouwd door een secundair meristeem (fellogeen), dat bij secundair verdikte stengels de epidermis functioneel vervangt, meestal met drie structureel verschillende lagen, vbunbi: felleem, fellogeen, fellodermis, en meestal voorzien van lenticellen (= peridermis)
kurkporie
ademporie in kurkweefsel (= lenticel)
kurkstof
een sterk waterafstotend, wasachtig biopolymeer, met onregelmatige 3D-structuur, voorkomend bij Vaatplanten (= suberine)
laagteblad
klein, gereduceerd blad, meestal aan de basis van de stengel, of op rhizomen (= catafyl)
lamina
het verbrede gedeelte van een blad op het uiteinde van de bladsteel (= bladschijf)
laminarine
reservestof (polysaccharide) (Algae)
lancetvormig
3-5 x zo lang als breed (bladvorm)
langlot
lang uitgegroeide tak, met duidelijk gestrekte internodia
lateraal
zijdelings, zij-
laterale vertakking
vertakking waarbij een okselknop van een bractee uitloopt en een nieuwe zijas gaat vormen, oorspronkelijk kleiner dan de hoofdas (= zijdelingse vertakking)
latrors
zijdelings openend (cf. extrors, intrors)
Laurasia
het Mesozoïcum supercontinent in de noordelijke hemisfeer, omvattend de huidige continenten Noord-Amerika, Europa, grote delen van Azië (cf. Gondwana)
lenticel
ademporie in kurkweefsel (peridermis), opgebouwd uit los felleemweefsel
leptosporangium
sporangium met éénlagige wand, openscheurend met een annulus en met een klein, meestal welbepaald aantal sporen (Varens) (cf. eusporangium)
leptoïden
dunwandige cellen van de zwak gedifferentieerde vaatbundels (Mossen)
leukoplast
een kleurloze plastide, meestal gespecialiseerd als reservestapelplaats (bv. amyloplast)
liaan
een min of meer verhoutende plant, wortelend in de bodem, en met een meerjarige stengel die zich op een of ander manier windt over andere planten (bv. Bosrank, Clematis vitalba)
lignicole fungus
soort zwam die op hout groeit
lignine
een heterogeen biopolymeer met 3D-structuur, maar zonder vaste primaire structuur, aanwezig in de celwand van verhoute cellen bij Vaatplanten; drie types van monomeren worden onderscheiden, H (p-hydroxyfenyl), G (guiacyl), en S (syringal)
ligula
1) een vliesje of haarbundel op de overgang van bladschede naar bladschijf (bv. Grassen)
2) een uitgroei voor wateropname, adaxiaal aan de voet van het blad (bv. Selaginella)
lijsten van Caspary
lijnvormige verdikkingen in het midden van de opstaande en anticliene vlakken van de celwand in cellen van de endodermis, die op dwarse doorsnede zichtbaar zijn als punten van Caspary
lineaire tetrade
met 4 cellen vlak-lineair gerangschikt (pollenkorrels)
lintbloem
individuele bloem in het hoofdje van Asteraceae, met actinomorfe, buisvormig uitgegroeide bloemkroon (aan één zijde niet vergroeid), die bij anthesis lintvormig openvalt (bv. Paardenbloem, Taraxacum)
loculamentum
[mv. loculamenta] helft van een theca, zelf de helft van een helmknop
loculicide opening
openingswijze van een doosvrucht, waarbij de hokken zich openen thv het midden van elke wand
lofotrich
met meerdere flagellen aan een celuiteinde (= monopolair polytrich) (Bacteria) (cf. acrokont, aflagellaat, akont, amfitrich, heterokont, isokont, -kont, monotrich, opistokont, peritrich, pleuroheterokont, pleurokont, polytrich, stefanokont, tweegeselig, veelgeselig)
luchtwortel
adventiefwortel, die bij bv. epifyten uit de stengel te voorschijn treedt, en daar als vochtvanger zal functioneren (zoals bij veel orchideeën), bij boomvormige soorten kunnen deze luchtwortels de bodem raken, en dan uitgroeien tot zelfstandige 'stammen' (bv. Banyan tree, Ficus benjamina)
lumen
centrale ruimte van een cel, binnen de sterk verdikte celwand
lysigeen
ontstaan door oplossen van het oorspronkelijk aanwezig weefsel
macro-
[prefix] groot
macrofyl
structureel 'groot' blad, met hoofd- en zijnerven (Varens) (= varenblad) (cf. microfyl)
macroprothallium
vrouwelijk prothallium (= vrouwelijke gametofyt), soms herleid tot een kleine, intrasporale structuur (bv. Selaginella, Zaadplanten)
macrosporangium
sporangium waarin na meiose (meestal) één macrospore uitgroeit
macrospore
de grotere van twee soorten sporen, bij sommige Varens en Zaadplanten groeit hierin een intrasporaal macroprothallium (met 1 of meer archegonia en hun resp. eicel), bij Bloemplanten groeit hierin de intrasporale embryozak
macrosporemoedercel
cel waaruit na meiose 4 macrosporen ontstaan, waarvan echter meestal slechts één uitgroeit
mangrove
vegetatietype aan de deltavormige mondingen van (sub)tropische rivieren, met als dominante levensvorm diverse bomen en struiken aangepast aan dit extreme brakwatermilieu
mastigonemata
fijne haarvormige structuren op een vedergesel, kenmerkend voor bepaalde groepen van eencelligen (met verschillende types van submicroscopische bouw)
meeldraad
onderdeel van de bloem waarin de microsporen (pollenkorrels) worden gevormd
meertakkig bijscherm
cymeus bloemgestel, met op de bloemsteel van een (relatieve) topbloem
meerdere, dicht bijeen geplaatste bracteeën, die elk een zijtak dragen, en die elk eindigen met opnieuw een topbloem, etc. (= pleiochasium)
mega-
[prefix] (zeer) groot
meiose
bij Landplanten de celdeling van sporemoedercellen, waarbij uit één diploïde cel - na twee opeenvolgende delingen - vier haploïde cellen (sporen) ontstaan
meiospore
spore gevormd na meiose
merg
centraal gelegen parenchymweefsel (stengel, wortel), bevat soms aanvullend geleidingsweefsel (bv. floëemstrengen)
mergstraal
reeks parenchymcellen tussen twee vaatbundels, van merg naar cortex (primaire mergstraal), of startend ergens in de ring geleidingsweefsel en lopend tot in de cortex (secundaire mergstraal)
-merie
[suffix] talligheid van een krans (bv. pentamerie = vijftallige krans)
meristeem
jong, embryonaal, delend, nog ongedifferentieerd weefsel (zie ook: apicaal meristeem, restmeristeem, secundair meristeem)
meristemoïde
epidermiscel die door reëmbryonalisatie opnieuw delingscapaciteit krijgt, en na een asymmetrische deling ontstaan geeft aan een huidmondje
mesarch
met ontstaanscentrum centraal, bij dit weefsel liggen de eerst gevormde cellen centraal, de jongste cellen worden centripetaal én centrifugaal (en soms ook lateraal) aangelegd (bv. protoxyleem omringd door metaxyleem)
meso-
[prefix] midden, van de middenlaag
mesocarp
middelste laag van de vruchtwand (cf. endocarp, exocarp)
mesoom
een onderdeel van een dichotoom vertakte primitieve oervaren, dat zelf twee (of meer) andere mesomen of telomen draagt (cf. teloom)
mesotesta
middelste laag van de zaadhuid (cf. endotesta, exotesta)
mesotone vertakking
vertakking langs de flanken van een hoofdas, waarbij de groei van deze hoofdstengel al of niet stilvalt (Rhipsalis)
metafloëem
primair floëem, gevormd uit het procambium, ná de celstrekking, langlevend bij planten zonder secundaire diktegroei
metatopie
verschuiving t.o.v. de normaal te verwachten situatie
metaxyleem
primair xyleem, gevormd uit het procambium, ná de celstrekking, lang functioneel bij planten zonder secundaire diktegroei
micro-
[prefix] klein
microfilament
onderdeel van het cytoskelet, draadvormige structuur (6 nm diameter), opgebouwd uit actine en myosine
microfyl
structureel 'klein' blad (met één enkele nerf) (bv. bij Selaginella) (cf. macrofyl)
microprothallium
mannelijk prothallium (= mannelijke gametofyt), soms herleid tot een kleine, intrasporale structuur (bv. Selaginella, Zaadplanten)
micropyle
de kleine opening aan de top van een zaadknop, waardoorheen de pollenbuis zal groeien net voor de bevruchting (Zaadplanten)
microsporangium
sporangium waarin na meiose (meestal talrijke) microsporen worden gevormd (bv. de vier microsporangia in een anthera, die de pollenkorrels vormen)
microspore
de kleinere van twee soorten sporen
microtubulus
[mv. microtubuli] onderdeel van het cytoskelet, draadvormige structuur (25 nm diameter), die in een niet-delende cel tegen het celmembraan ligt, opgebouwd uit tubuline
middenlamel
dunne buitenste laag van de celwand, opgebouwd uit vnl. (makkelijk oplosbaar) pectine, vormt een continuüm tussen alle cellen door, later bij de houtvorming wordt hier vaak veel lignine afgezet
mitochondrium
[mv. mitochondria] organel van Eukaryoten met dubbel membraan en eigen DNA, sterk betrokken bij de respiratie, inwendig voorzien van instulpingen van de binnenmembraan (cristae)
mitose
celdeling waarbij de ploïdiegraad behouden blijft, en de twee gevormde dochtercellen genomisch identiek zijn
mitospore
spore gevormd na mitose
mixotroof
in bepaalde ecologische omstandigheden kunnen groene, autotrofe levensvormen (tijdelijk) hun chlorofyl verliezen en 'mixotroof' leven, zelfs hun plasten verliezen en heterotroof worden, meestal zijn deze veranderingen omkeerbaar (modificaties)
monade
een van de 4 losgekomen pollenkorrels van de na meiose gevormde tetrade
monadelf
met alle helmdraden vergroeid tot een bundel (bv. Kaasjeskruid, Malva)
moniliform
parelsnoervormig
monocentrisch
met één enkel centromeer (bij chromosomen)
monochasium
cymeus bloemgestel, met op de bloemsteel van een (relatieve) topbloem twee bracteolen, waarvan slechts één okselknop zal uitgroeien tot een laterale bloem, en met herhaling van dit patroon
monoecie
mannelijke en vrouwelijke (of + en -) voortplantingsstructuren gescheiden op eenzelfde plant (= eenhuizigheid) (cf. dioecie)
monofyletisch
een taxon is monofyletisch als het de laatste directe voorouder omvat, samen met alle afstammeling ervan, zoals de Aronskelkfamilie sensu lato, d.w.z. inclusief de Eendenkroossoorten
monogenetische levenscyclus
levenscyclus zonder generatiewisseling (Kranswier, Chara) (cf. digenetische levenscyclus, trigenetische levenscyclus)
monokaryofase
levensfase waarbij per (hyfe)cel slechts één enkele haploïde kern aanwezig is (Fungi)
monolete spore
spore voorzien van één overlangs, proximaal gelegen merkteken, waaruit de gametofyt zal kiemen (bv. bij Eikvaren, Polypodium vulgare) (cf. aleet, trileet)
monomeer
bij een van de kransen is het aantal elementen herleid tot 1 (bloem)
monopodiaal
gevormd uit éénzelfde meristeem dat in dezelfde richting blijft doorgroeien
monospore ontwikkelingstype
ontwikkeling van de embryozak uit 1 macrospore
monoteel bloemgestel
bloemgestel met topbloem op het uiteinde van hoofd- en zijassen, waarbij verdere groei verzekerd wordt door nieuw uitgroeien van zijassen van hogere orde (= gesloten bloemgestel)
monotrich
met één flagel aan een celuiteinde, waarbij twee types: unipolair monotrich (bv. Desulfovibrio) of bipolair monotrich (bv. Rhodospirillum) (Bacteria) (cf. acrokont, aflagellaat, akont, amfitrich, heterokont, isokont, -kont, lofotrich, opistokont, peritrich, pleuroheterokont, pleurokont, polytrich, stefanokont, tweegeselig, veelgeselig)
multistaminaat
met een groot (onbepaald) aantal meeldraden
mureïne
peptidoglycaan (disacchariden + korte peptideketens) (Bacteria)
mycelium
geheel van vegetatieve hyfen (Fungi)
mycobiont
zwamcomponent in een korstmos (Lichenes)
mycoheterotrofie
samenlevingsvorm van een plant, die geen chlorofyl meer aanmaakt en parasitair samenleeft met een endofytische schimmel.
mycorrhiza
symbiotische samenlevingsvorm van fungi en wortels van (de meeste) Landplanten
myosine
een van de proteïnen waaruit de microfilamenten zijn opgebouwd (cf. actine)
myrmecochorie
verspreiding van diasporen door mieren (cf. anemochorie, anthropochorie, ballistochorie, hydrochorie, ornithochorie, zoöchorie)
myxospermie
het verslijmen van de buitenste lagen van de zaadhuid door bevochtiging
nagel
het smalle basisgedeelte van een petaal (bv. Anjer, Dianthus)
nanofanerofyt
fanerofyt, minder dan 2 m hoog
navel
litteken op de zaadhuid van de plaats waar het rijpe zaad afbreekt van de funiculus (= hilum)
navelpropje
het hilum of naburig weefsel kan uitgroeien tot een verhevenheid, die dan vaak als een elaiosoom fungeert voor myrmecochorie (= strofiola)
navelstreng
draadvormige structuur waarmee het zaad vastzit op de zaadlijst (= funiculus)
necridium
dubbelconcave cel in een draadvormige thallus, die doorbreekt, en zo voor fragmentatie zorgt (Cyanobacteria)
nectarium
een min of meer gestructureerd weefsel, dat nectar afscheidt (floraal of extrafloraal) (= nectarklier)
nectarklier
een min of meer gestructureerd weefsel, dat nectar afscheidt (floraal of extrafloraal) (= nectarium)
nectarostoma
huidmondje met sterk omgevormde (vaak onbeweeglijke) sluitcellen, dat nectar secreteert
nodulus
± bolvormige verdikking
nootje
droge, niet-openende vrucht, opgebouwd uit 2 of meer carpellen, met vorming van een enkel rijp zaad
nucellus
diploïd weefsel rond de vrouwelijke gametofyt of de embryozak, zelf omgeven door de integumenten, is homoloog met een macrosporangiumwand (Zaadplanten)
nucleair endosperm
[triplosperm] de triploïde kern deelt zich herhaalde malen en vormt zo talrijke kernen die zich langs de wand van de embryozak gaan leggen (gewone type bij Dicotylen), pas in een latere fase worden celwanden aangelegd
nucleolus
[mv. nucleoli] bolvormig lichaam in de kern, opgebouwd uit RNA en proteïne, waar de protoribosomen worden aangemaakt
nucleotide
driedelig monomeer van het DNA, bestaande uit een suikermolecule (desoxyribose), een fosfaatzuur, en een organische base
nucleoïde
het kernequivalent in het centrale nucleoplasma (Bacteria)
obdiplostemone bloem
bloem met twee kransen meeldraden, de buitenste staan voor de petalen, de binnenste alterneren met de petalen
obstemone bloem
bloem met één krans meeldraden, voor de petalen
ochrea
min of meer kokervormig rond de stengel vergroeide steunblaadjes (Duizendknoopfamilie, Polygonaceae)(= tuitje)
okselbaard
deel van een blad, meestal in de hoek van twee nerven, en meestal sterk behaard, waar vaak mijtjes leven (vandaar: acarodomatia) (= domatium)
oligomeer
een van de kransen bevat een kleiner aantal elementen dan de andere (bloem)
omwindsel
geheel van involucrale bracteeën (= involucrum)
omwindselblaadje
een van meestal talrijke, groene blaadjes die een compact bloemgestel omgeven (bv. bij de Asterfamilie) (= involucrale bractee)
onderstandig vruchtbeginsel
het vruchtbeginsel is volledig vergroeid met de bekervormige bloembodem (cf. bovenstandig vruchtbeginsel, halfonderstandig vruchtbeginsel)
ontogenetische spiraal
de spiraal die bij verspreide bladstand langs de stengel wordt gevormd door de inplantingsplaats van opeenvolgende bladeren
ontogenie
ontstaanswijze
open bloemgestel
bloemgestel zonder topbloem op de hoofd- en zijassen, met doorlopende groei (= polyteel bloemgestel)
operculaat
voorzien van een dekseltje (operculum)
operculum
1) dekseltje op het sporenkapsel (Mossen)
2) kapje gevormd door de vergroeide kroonbladen, en als geheel afvallend bij de anthesis (Eucalyptus)
3) dekselvormig deel van de zaadhuid dat langs een gepreformeerde breukplaats afvalt van het zaad en zo een kiemopening vormt (bv. diverse Zingiberales en Commelinales)
opgerold
een soort knopplooiing waarbij de randen van beide helften van het blad over elkaar naar binnen zijn ingerold (= convolutief) (cf. revolutief, plicaat, involutief, conduplicaat, corrugaat)
opistokont
met 1 flagel achteraan (cf. acrokont, aflagellaat, akont, amfitrich, heterokont, isokont, -kont, lofotrich, monotrich, peritrich, pleuroheterokont, pleurokont, polytrich, stefanokont, tweegeselig, veelgeselig)
orgaan
onderdeel van een plant, herkenbaar als afzonderlijke minimale entiteit, zoals wortel, stengel, blad, kelkblad, kroonblad
ornithochorie
verspreiding van de diasporen door vogels (cf. anemochorie, anthropochorie, ballistochorie, hydrochorie, myrmecochorie, zoöchorie)
ortho-
[prefix] recht (bv. orthotristichie met bladeren op drie rijen, recht boven elkaar)
orthotroop
verticaal groeiend, volledig opgericht (in de betekenis van niet-gekromd)
ovarium
[mv. ovaria] basisdeel van de stamper dat de zaadknoppen bevat (= vruchtbeginsel)
overtopping
het sterker uitgroeien van één van de twee takjes van een dichotomie bij een primitieve oervaren (teloomtheorie)
ovulum
[mv. ovula] kleine knopvormige structuur op een placenta in het vruchtbeginsel, vóór de bevruchting (wordt later een zaad) (= zaadknop)
-oïd(e)
[suffix] lijkend op
oöcyste
cel waarvan de inhoud 1 eicel vormt (Laminariales)
oögamie
bevruchting door versmelting van een beweeglijke (mannelijke) gameet (spermatozoïde = antherozoïde) met een niet-beweeglijke (vrouwelijke) gameet (eicel), hier met nadruk op de aanwezigheid van een onbeweeglijke vrouwelijke gameet (cf. agamospermie, amfimixis, anisogamie, apomixis, syngamie, karyogamie, planogamie, zoïdogamie)
oögonium
cel die meerdere vrouwelijke gameten (eicellen) vormt (veel Phaeophyta, Oomycota)
oösfere
een deel protoplasma met kern (maar zonder celwand) in het oögonium, dat door een kern uit de binnendringende spermatocyste kan worden bevrucht, en dan een oöspore zal opleveren
oöspore
bevruchtingsproduct van een oösfere en een kern uit de spermatocyste die de oöcyste is binnengedrongen
pachycaulie
met eerder korte, brede stam(men) (zoals Varenpalmen)
palissadeparenchym
groen parenchym (= chlorenchym) in het blad, waarvan de cilindervormige cellen min of meer in rijen dicht naast elkaar liggen (palissade), meestal goed ontwikkeld aan de bovenzijde van het blad, waardoor de bovenzijde meestal donkerder groen is dan de onderzijde (cf. aërenchym, armpalissadeparenchym, chlorenchym, collenchym, plectenchym, plooiparenchym, pseudoparenchym, sclerenchym, sterparenchym, sponsparenchym)
Palmella-stadium
onder ongunstige omstandigheden kunnen cellen zich afronden en in groepjes overleven in een slijmomhulling (Euglenophyta)
palynologie
studie van de pollenkorrels en sporen
Pangaea
het Paleozoïcum supercontinent, dat alle huidige continenten als één geheel omvatte
panicula
bloemgestel, kegelvormig of pyramidaal, met een lange bloeias, waarbij alle assen worden afgesloten door een topbloem, en waarbij de zijassen het patroon van de hoofdas herhalen, met toenemende complexiteit van boven naar onder (= pluim)
pantotone vertakking
vertakking aan of vlakbij de top én langs de flanken van een hoofdas, waarbij de groei van deze hoofdstengel stilvalt (Rhipsalis)
paracarpie
toestand waarbij de carpellen van een bloem enkel aan de rand met elkaar zijn vergroeid (bv. Viooltje, Viola)
parafyletisch
een taxon is parafyletisch als het de laatste directe voorouder omvat, maar niet met alle afstammelingen ervan, zoals de Aronskelkfamilie sensu strictu, d.w.z. exclusief de Eendenkroossoorten (een dergelijk taxon is vaak aangeduid als de parafyletische restgroep, m.a.w. na uitsluiting van 1 of meer gespecialiseerde clades)
parafysen
steriele draadvormige cellen tussen sporen- of gametenvormende organen
parallelnervig
met parallelle nerven, zoals bij de meeste monocotylen (cf. handnervig, kromnervig, tralienervig, veernervig, voetnervig)
paramylum
een polysaccharide, waarbij de glucosemoleculen op een andere wijze zijn gekoppeld dan bij cellulose) (Euglenophyta en Haptophyta)
paraseksualiteit
proces waarbij genetisch materiaal wordt overgebracht, zonder versmelting van cellen (Bacteria)
parasiet
organisme, dat zich voedt met op een of andere manier uitzuigen van een ander levend organisme
parastiche
een voor de menselijke waarnemer zichtbare rij, orthostich of spirostich, waarlangs bladeren - schijnbaar - staan ingeplant
parenchym
eerder los en weinig gedifferentieerd weefsel, meestal opgebouwd uit ± isodiametrische, dunwandige cellen, diverse min of meer gespecialiseerde vormen zijn gekend (bv. aërenchym, palissadeparenchym, sponsparenchym, ...)
parenchymatisch
opgebouwd uit parenchymcellen, dwz weinig gedifferentieerd, min of meer isodiametrisch, met weinig verdikte celwand, met een grote vacuole
parentosoom
een geperforeerd kapje aan weerszijden van de porie van een hyfeseptum
pariëtale cel
in de nucellus van de groeiende zaadknop ondergaat een grotere subepidermale cel een mitose waarbij een macrosporemoedercel en een pariëtale cel ontstaan
pariëtale placentatie
placentatie op de wand van het ovarium (cf. apicale placentatie, axillaire placentatie, basale placentatie, intrusief pariëtale placentatie, vrij-centrale placentatie, wandstandige placentatie)
parthenocarpie
het ovarium komt tot schijnbaar normale ontwikkeling, maar de gevormde vrucht bevat geen kiemkrachtig zaad, van dit verschijnsel wordt op grote schaal gebruik gemaakt bij industriële teelt van diverse 'pitloze' vruchten
parthenogenese
de eicel ontwikkelt zich tot embryo zonder tussenkomst van een spermakern, bij haploïde parthenogenese gaat het om een normaal ontwikkelde, haploïde eicel (zeldzaam), bij diploïde parthenogenese is de eicel diploïd ten gevolge van een onregelmatige ontwikkeling van de embryozak (zonder meiose) (cf. apogamie)
pathogeen
veroorzaakt ziekten
pectine
onderdeel van de primaire celwand bij veel organismen (wateroplosbare polysacchariden met sterk zwellingsvermogen, nl. polygalacturonzuren)
pedicel
stengelgedeelte tussen de bloem en het eronder gesitueerde blad (= de axillerende bractee bij een laterale bloem, of = het hoogste blaadje van de bloeias bij een terminale bloem) (= bloemsteel)
peltaat
schildvormig, met vasthechtingspunt ongeveer in het midden
penta-
[prefix] vijf
pentacyclisch
met onderdelen in 5 kransen (bloem): kelk, kroon, 2 kransen van meeldraden, carpellen (cf. acyclisch, hemicyclisch, tetracyclisch)
pentarch
met vijf ontstaanscentra
PEP-carboxylase
fosfo-enol-pyruvaat-carboxylase, een belangrijk enzym betrokken bij de fotosynthese in C4-planten, fungeert als een uiterst efficiënte CO2-pomp
peri-
[prefix] rondom
periant
[perianthium] geheel van meestal gekleurde bladeren rond een bloem (= bloembekleedsels)
pericarp
het na bevruchting uitgegroeide perifere deel van het ovarium (= vruchtwand)
perichaetium
geheel van morfologisch afwijkende blaadjes rond de gametangia (Bladmossen)
pericliene deling
deling met delingsvlak parallel aan het oppervlak van het orgaan
pericyclus
de weinig gedifferentieerde (parenchymatische) perifere cellaag van de centrale cylinder, meestal goed herkenbaar in de wortel
peridermis
perifeer secundair weefsel, opgebouwd uit (vbunbi) felleem, fellogeen, fellodermis (= kurk)
perifloïsch
vaatbundeltype met centraal xyleem, concentrisch omgeven door floëem (= amficribraal, amfifloïsch)
perifyton
kleine wieren levend op grotere waterplanten en andere ondergedoken voorwerpen
perigonium
bloembekleedsels (tepalen) van een bloem, waarbij kelk en kroon niet te onderscheiden zijn (= bloemdek)
perigyn periant
ingeplant rondom het vruchtbeginsel, op de rand van de al of niet vergroeide bloembodem
perigynium
een soort buidel die zich rond de basis van het jonge sporogonium ontwikkelt (sommige Klepvruchtlevermossen)
periplast
celwand, gevormd door een dunne buigzame laag die de celmembraan van bepaalde micro-organismen omgeeft (bv. Euglenophyta, Cryptophyta)
perisperm
reserveweefsel in zaad, gevormd uit nucellusweefsel dat na de bevruchting is blijven uitgroeien (eerder zeldzaam)
peristomium
een reeks hygroscopische tanden, bovenaan het sporenkapsel (Bladmossen)
perithecium
bol- of flesvormige vruchtlichamen, met bovenaan een poortje (ostiolum) en in de hals perifysen, ze ontstaan afzonderlijk op het mycelium (bv. Nectria, Sordaria) of zijn ingezonken in een stroma (bv. Claviceps) (Ascomycetes)
peritrich
met talrijke flagellen rondom (bv. Proteus vulgaris, maar 'hongervormen' van deze soort hebben nog maar 2 subpolaire flagellen!) (Bacteria) (cf. acrokont, aflagellaat, akont, amfitrich, heterokont, isokont, -kont, lofotrich, monotrich, opistokont, pleuroheterokont, pleurokont, polytrich, stefanokont, tweegeselig, veelgeselig)
perixylisch
een type concentrische vaatbundel, met centraal floëem omgeven door perifeer xyleem (rhizoom van Convallaria)
petaal
[mv. petalen] element van de binnenste, meestal gekleurde krans van bloembekleedsels (Bloemplanten) (= kroonblad)
petaloïd
lijkend op een kroonblad, d.w.z. fel gekleurd, vergroot
petiolus
het ± cylindervormig deel van het blad, tussen inplantingsplaats en bladschijf (= bladsteel)
peul
droge vrucht, opgebouwd uit een enkel carpel, en zich openend met twee kleppen (langs buiknaad en rugnaad)
pistillodium
niet meer als zodanig functionele stamper
pistillum
een of meer vergroeide vruchtbladen (carpellen) met ingesloten ovula (of meerdere vergroeide vruchtbladen), en met als onderdelen vruchtbeginsel, stijl(en) en stempel(s) (= stamper)
plaat
het verbrede apicale deel van een petaal (bv. Anjer, Dianthus)
placenta
[mv. placentae] plaats waar de zaden vastzitten in het ovarium (= zaadlijst)
plagiotroop
met horizontale groei
planatie
het in één vlak komen van alle (of een deel van de) mesomen en telomen van een primitieve oervaren (teloomtheorie)
plano-
[prefix] met beweeglijke - (= zoö-)
planogameet
beweeglijke gameet
planogamie
bevruchting door versmelting van twee beweeglijke gameten (isogamie of anisogamie) (cf. agamospermie, amfimixis, anisogamie, apomixis, syngamie, karyogamie, oögamie, zoïdogamie)
planozygote
beweeglijke zygote, voorzien van flagel(len)
plasmide
klein, ringvormig extrachromosomaal DNA-element (Bacteria)
plasmodesma
[mv. plasmodesmata] kanaal doorheen de celwand, dat het cytoplasma van twee buurcellen met elkaar in verbinding houdt
plasmodium
een slijmerige massa protoplasma met of zonder celwand en met talrijke kernen, vaak met amoeboïdale beweging (aggregatie-, fusie-)
plasmogamie
versmelting van het cytoplasma van twee hyfecellen (Fungi)
plastide
organel van Eukaryoten met dubbel membraan en eigen DNA, kan diverse functies en aangepaste structuren vertonen, (cf. chloroplast, amyloplast, chromoplast)
plectenchym
weefsel opgebouwd uit onderling vervlochten hyfen (Fungi) (cf. aërenchym, armpalissadeparenchym, chlorenchym, collenchym, palissadeparenchym, plooiparenchym, pseudoparenchym, sclerenchym, sterparenchym, sponsparenchym)
plectostele
stele waarbij het xyleem en het floëem in min of meer regelmatige plakjes boven elkaar liggen (cf. actinostele, atactostele, dictyostele, eustele, polystele, protostele, sifonostele)
pleio-
[prefix] meerdere, met meerdere
pleiochasium
cymeus bloemgestel, met op de bloemsteel van een (relatieve) topbloem meerdere bracteeën, die elk een zijtak dragen, en die elk eindigen met opnieuw een (relatieve) topbloem met meerdere bracteeën, etc. (= meertakkig bijscherm)
pleura
gebogen zijde van deksel of doos (Diatomeeën)
pleuro-
[prefix] aan de zijkant, lateraal
pleurocarp
met sporogonia op laterale takjes (Bladmossen)
pleuroheterokont
met 2 (of meer) ongelijke flagellen, lateraal ingeplant (cf. acrokont, aflagellaat, akont, amfitrich, heterokont, isokont, -kont, lofotrich, monotrich, opistokont, peritrich, pleurokont, polytrich, stefanokont, tweegeselig, veelgeselig)
pleurokont
met flagel(len) zijdelings ingeplant (cf. acrokont, aflagellaat, akont, amfitrich, heterokont, isokont, -kont, lofotrich, monotrich, opistokont, peritrich, pleuroheterokont, polytrich, stefanokont, tweegeselig, veelgeselig)
plicaat
soort knopplooiing waarbij het blad waaiervormig of veervormig is opgeplooid (= geplooid) (cf. revolutief, convolutief, involutief, conduplicaat, corrugaat)
plooiparenchym
parenchym waarvan de cellen inwendige kammen vertonen, door het naar binnen plooien van de celwand (bv. in naaldvormige bladeren van sommige Gymnospermen) (cf. aërenchym, armpalissadeparenchym, chlorenchym, collenchym, palissadeparenchym, plectenchym, pseudoparenchym, sclerenchym, sterparenchym, sponsparenchym)
pluim
bloemgestel, kegelvormig of pyramidaal, met een lange bloeias en gestrekte internodia, waarbij alle assen worden afgesloten door een topbloem, en waarbij de zijassen het patroon van de hoofdas herhalen, met toenemende complexiteit van boven naar onder (= panicula)
plumula
het geheel van stengeltop en omgevende reeds herkenbare jonge blaadjes, aanwezig bij sommige embryo's
pluriloculair
meerhokkig
pneumatofoor
wortel die bij moerasplanten of mangroveplanten verticaal omhoog groeit, tot hij boven het wateroppervlak uitsteekt (= ademwortel)
podetium
opgericht bekervormig, priemvormig, of struikvormig deel (bij sommige Korstmossen)
pollen
het pollen = het stuifmeel = een verzameling pollenkorrels
pollenbuis
buisvormige uitgroei van een pollenkorrel, die op een compatibele stempel is terechtgekomen, en groeit in de richting van de eicel
pollenbuiscel
de grotere van de twee cellen in de pollenkorrel, deze bevindt zich tijdens de groei van de pollenbuis in de top van deze buis (= vegetatieve cel)
pollenkamer
holte tussen integument en top van nucellusweefsel (Gymnospermen)
pollenkit
kleverige substantie op pollenkorrels van Bloemplanten, met belangrijke hoeveelheden lipiden en carotenoïden (gevormd uit het tapetum in de jonge helmknop)
pollenkorrel
microspore van Zaadplanten, met intrasporale ontwikkeling van een zeer klein microprothallium en met distale of equatoriale apertura(e)
pollenkorrelmoedercel
cel waaruit later na meiose in principe 4 pollenkorrels zullen ontstaan
pollinatie
eindresultaat van een proces waarbij 1 of meer pollenkorrels van een meeldraad worden overgebracht naar een compatibele stempel (bij Angiospermen) of een micropyle (bij Gymnospermen) en daar kunnen kiemen (= bestuiving)
pollinatiedruppel
vochtdruppel, afgescheiden op de micropyle wanneer het ovulum klaar is voor bestuiving (Gymnospermen)
pollinium
[mv. pollinia] de pollenkorrels van een loculament of een theca, aaneenklevend tot een klomp cellen en als zodanig verspreid (bv. orchideeën)
poly-
[prefix] veel, met veel
polyade
een grotere (meer dan 4) groep pollenkorrels, die als zodanig verspreid wordt (bv. veel Acacia-soorten)
polyarch
(lett.) met veel ontstaanscentra, dit weefsel bezit een groot aantal los van elkaar groeiende delen (bv. xyleem in wortel van veel Monocotylen)
polycentrisch
met meerdere tot vele centromeren (bij chromosomen) (= holocentrisch)
polycotylie
toestand van een embryo, waarbij deze veel cotylen bezit (bv. Pinus)
polyembryonie
meerdere embryo's in één enkel zaad (bv. bij veel Citrus-soorten)
polyfyletisch
een taxon dat 2 of meer evolutionaire lijnen omvat zonder directe, gemeenschappelijke voorouder, zoals de Wieren
polygamie
eenslachtige en tweeslachtige bloemen samen op één plant (met diverse varianten)
polymeer
1) grote molecule, opgebouwd uit een aaneenschakelen van talrijke kleine, gelijkaardige moleculen, de monomeren (bv. cellulose, lignine, DNA)
2) één van de kransen van de bloem bevat een (veel) groter aantal elementen dan de andere
polyploïd
met 3 of meer chromosomensets (bv. AAB, AABB, AABBCC, etc.)
polystele
stele opgebouwd uit talrijke over de hele doorsnede verspreide concentrische vaatbundels (niet vervlochten) (cf. actinostele, atactostele, dictyostele, eustele, plectostele, protostele, sifonostele)
polyteel bloemgestel
bloemgestel zonder topbloem op de hoofd- en zijassen, met doorlopende groei (= open bloemgestel)
polytrich
met veel flagellen (algemeen) (Bacteria) (cf. acrokont, aflagellaat, akont, amfitrich, heterokont, isokont, -kont, lofotrich, monotrich, opistokont, peritrich, pleuroheterokont, pleurokont, stefanokont, tweegeselig, veelgeselig)
poolkernen
twee kernen ± centraal in de embryozak (Angiospermae), soms versmolten tot de secundaire embryozakkern
postgenitaal
vergroeiing van elementen in een krans, enige tijd na het ontstaan
primaire (dikte)groei
groei door deling en strekking van primaire meristemen, reeds aanwezig in het embryo, met name de apicale meristemen van stengel en wortel
primaire wortel
de uitgegroeide radicula (kiemwortel) (= hoofdwortel)
primordium
een orgaan in aanleg
pro-embryo
het hele jonge embryo, zonder de suspensorcel(len)
procambium
primair meristeem dat zich ontwikkelt tot primair geleidingsweefsel, blijft bij veel Dicotylen als een restmeristeem aanwezig in de open collaterale vaatbundels van de stengel
profyl
eerste blad op een zijas bij monocotylen, geadosseerd, en meestal tweetoppig en tweekielig (= voorblaadje)
proliferatie
vorming van jonge vegetatieve scheuten, in okselknoppen, langs bladranden, etc. die snel loskomen van de moederplant en zelfstandig verder leven
prolificatie
vorming van jonge vegetatieve scheuten, meer bepaald op de plaats van een bloem, die snel loskomen van de moederplant en zelfstandig verder leven (= pseudoviviparie)
proplastide
jonge plast in een meristeemcel, die nog kan differentiëren in een van de andere vormen van plasten, gekenmerkt door de geringe ontwikkeling van de interne membraan
proterandrie
vorm van dichogamie, waarbij eerst de meeldraden rijp worden
prothallium
de (kleine, tot zelfs intrasporale) gametofyt van Varens
prothalliumcel
cel van het intrasporaal microprothallium, niet betrokken bij de vorming van het antheridium
protofloëem
het eerst gevormde primair floëem, dat zich differentieert uit het procambium in de celstrekkingszone
protogynie
vorm van dichogamie, waarbij het stempeloppervlak receptief is eerder dan de rijping van de antherae
protonema
draadvormige of soms min of meer thalleuze voorkiem (Mossen)
protoplast
levende materie van de cel
protoribosoom
precursor van een ribosoom, aangemaakt in de kern en verder getransporteerd via de kernporiën naar het cytoplasma waar ze verder wordt opgebouwd tot een volledig ribosoom
protostele
stele opgebouwd uit slechts één enkele, concentrische vaatbundel (cf. actinostele, atactostele, dictyostele, eustele, plectostele, polystele, sifonostele)
protoxyleem
het eerst gevormde primair xyleem, dat zich differentieert uit het procambium in de celstrekkingszone
protunicate ascus
ascus met vergankelijke wand (Ascomycetes)
proximaal
aan de basis, dichtst bij het vertakkingspunt
pseudanthium
[mv. pseudanthia] schijnbloem, opgebouwd uit een dicht aggregaat van meerdere (kleine) bloemen, die samen de vorm van een bloem imiteren, zoals bij Asteraceae, Wolfsmelk (Euphorbia)
pseudo-
[prefix] schijnbaar, onecht
pseudomonade
een tetrade van pollenkorrels, waarbij 3 van de 4 zich onvolkomen ontwikkelen en worden geresorbeerd
pseudoparenchym
onecht parenchymweefsel, gevormd door dicht tegen elkaar liggen van individuele celdraden (cf. aërenchym, armpalissadeparenchym, chlorenchym, collenchym, palissadeparenchym, plectenchym, plooiparenchym, sclerenchym, sterparenchym, sponsparenchym)
pseudoplasmodium
onecht plasmodium (Bacteria - Myxobacteriales)
pseudopodium
steeltje onder het sporenkapsel bij Veenmos (Sphagnum), gevormd door de gametofyt
pseudoterminaal
schijnbaar terminaal, maar structureel lateraal
pseudoviviparie
vorming van jonge vegetatieve scheuten, die snel loskomen van de moederplant en zelfstandig verder leven, op de plaats van een bloem (= prolificatie)
Pteridofyten
[Pteridophyta] een heterogene groep (polyfyletisch taxon), die twee phyla groepeert, de microfylle varenachtige planten (Lycopodiophyta) en de macrofylle varens (Monilophyta)
ptyxis
(= knopplooiing, = vernatie)
pulvinus
verdikt of duidelijk anders gekleurd of gevormd deel van de bladsteel (bv. Vlinderbloemenfamilie, Fabaceae) (= bladkussen)
punten van Caspary
lensvormige figuren, die op een dwarse doorsnede waarneembaar zijn op de dwarswanden van de endodermiscellen in een wortel (cf. lijsten van Caspary)
pyrenoïde
onderdeel van de chloroplast, een verdichting van het stroma, fungeert als een starter voor het stapelen van zetmeel of olie
quadri-
[prefix] per 4, voorzien van 4 (cf. bi-)
quiescent center
[afk. QC] een klein groepje van enkele (een welbepaald aantal) cellen in het meristeem van de worteltop, deze cellen delen zelden, en worden beschouwd als de bron van de initiaalcellen die zelf een hoge mitotische activiteit vertonen (= rustend centrum)
quincunciaal
1) spiralig ingeplant volgens een 2/5 positie (fyllotaxis)
2) een type knopdekking, waarbij de randen van de blaadjes elkaar bedekken, volgens een zeer dichte spiraal, met 2/5 positie, vaak slechts herkenbaar aan de vorm van de blaadjes (vnl. bij de kelk) (cf. apert, contort, imbricaat, valvaat)
racemeus bloemgestel
bloemgestel met een open as (zonder topbloem), talrijke gelijkwaardige zijassen of bloemen van dezelfde orde, centripetale bloeivolgorde, ...
racemus
racemeus bloemgestel, met een gestrekte en open hoofdas, met talrijke bracteeën, die elk een gesteelde laterale bloem dragen (bv. Wilgenroosje) (= tros)
rachis
1) hoofdas van een bloemgestel
2) centrale, smalle deel van een samengesteld blad (= bladspil)
radiaire symmetrie
met 2 of meer symmetrievlakken, bv. ter aanduiding van bloemsymmetrie (= actinomorfie, stervormige symmetrie)
radiale vaatbundel
een vaatbundeltype waarbij het xyleem en het floëem afwisselend radiale pakketjes vormen (bv. in wortels van Bloemplanten), naar het aantal pakketjes noemt men deze wortels diarch, triarch, tetrarch, pentarch, ... polyarch, samen vormen deze pakketjes een actinostele
radicula
de jonge hoofdwortel-in-aanleg van het embryo, in het zaad (= kiemwortel)
rafide
een bundel van parallel gerangschikte naaldvormige kristallen (zoals bij veel Aronskelken)
rank
een orgaan dat zich heeft omgevormd tot een slinger waarmee de plant zich om andere planten kan optrekken (cf. bladrank, stengelrank, stipulaire rank, wortelrank)
raphe
1) de meestal minder verkiezelde middengroeve van deksel (en vaak ook doos) (Diatomeeën)
2) de wat uitpuilende vaatbundel van de zaadhuid tussen hilum en chalaza, duidelijkst bij anatrope zaden (Bloemplanten)
recaulescentie
de dragende bractee staat verschoven, een eindje mee opgeschoven langs haar eigen zijtak
receptaculum
1) bloembodem
2) vlakke tot gekromde structuur aan de top van de gametangioforen (Marchantiidae)
reclinaat
teruggebogen, richting basis van het orgaan waarop dit onderdeel staat (bv. jong blad in een knop van de Tulpenboom)
reductie
herleiden tot eenvoudiger vormen door het niet meer ontwikkelen van een aantal onderdelen
reeks van Fibonacci
een niet-eindigende reeks getallen, waarvan de vorige twee opgeteld het volgende getal leveren (bv. 0 1 1 2 3 5 8 13 21 etc.)
restmeristeem
meristeem dat in deze toestand (van delingscapaciteit) min of meer lange tijd blijft hangen, en pas later opnieuw effectief tot deling overgaat (bv. okselknop)
resupinaat
1) met het hymenium aan de bovenzijde (bv. bij een aantal korstvormig over het substraat groeiende Basidiomycetes - Aphyllophorales)
2) met de bloem die zich tijdens de ontwikkeling 180° draait (bv. Orchidaceae)
resupinatie
wenteling over 180° t.o.v. de te verwachten positie
revolutief
een soort knopplooiing waarbij de randen van beide helften van het blad elk afzonderlijk naar buiten zijn teruggerold (= teruggerold) (cf. plicaat, convolutief, involutief, conduplicaat, corrugaat)
rhizodermis
buitenste cellaag van primaire wortels (zonder cuticula, met vorming van wortelharen)
rhizofoor
een structuur die exogeen ontstaat aan de voet van een stengelvertakking, en die de wortels draagt bij de Lycopodiophyta, het is een structuur van eigen natuur ('sui generis') door het ontbreken van bladeren, het ontbreken van een calyptra, de dichotome vertakking
rhizoom
ondergronds, en meestal horizontaal groeiend deel van de stengel, dik en stevig met korte internodia (= wortelstok)
rhizostiche
uitwendig zichtbare lijn waarlangs zijwortels op een (relatieve) hoofdwortel staan
rhizoïde
draadvormige structuur, met enkel vasthechtingsfunctie, zeer eenvoudig gestructureerd (1- of meercellig, zonder weefseldifferentiatie) (Mossen)
rhodamylon
bijzonder type polysaccharide (wordt niet in de plasten gestapeld, maar aan het oppervlak ervan en in het cytoplasma) (kenmerkend voor Rhodophyta) (= florideeënzetmeel)
ribosoom
onderdeel van het cytoplasma, opgebouwd uit proteïne en RNA, nauw betrokken bij de eiwitsynthese
ringvat
element uit het (primair) protoxyleemweefsel, waarbij de secundaire wand aanwezig is als een reeks opeenvolgende ringetjes, dit type vat laat nog een zekere mate van celstrekking toe
ringwall
een ringvormige uitgroei rondom een heel jonge bloemknop, die aanleiding geeft aan bv. een gamosepale kelk, of een gamopetale kroon
rozet
een groot aantal bladeren die dicht gegroepeerd staan doordat de internodia zeer kort blijven, vaak op bodemniveau (grondstandig rozet bij Paardenbloem), of aan de stengeltop (stengelrozet bij veel soorten Aloë)
RuBisCO-enzyme
ribulose-bifosfaat-carboxylase, een enzyme dat de atmosferische CO2 bindt tot een C3-molecule
ruminaat endosperm
endosperm met sterk vergroot oppervlak door de aanwezigheid van talrijke in- en uitstulpingen (een bekend voorbeeld is de Muskaatnoot)
rustend centrum
een klein groepje van enkele (een welbepaald aantal) cellen in het meristeem van de worteltop, deze cellen delen zelden, en worden beschouwd als de bron van de initiaalcellen die zelf een hoge mitotische activiteit vertonen (= quiescent center)
samara
gevleugeld nootje, of dopvruchtje of deelvruchtje van een splitvrucht
samengesteld blad
deelblaadjes vrij en afzonderlijk op de bladspil of aan de top van de bladsteel ingeplant (cf. enkelvoudig blad)
saprofyt
organisme dat zich voedt met organische resten van afgestorven andere organismen
sarcotesta
een vlezig geworden laag van de zaadhuid
scapus
bladloze bloeistengel, met de bladeren gegroepeerd in een basaal wortelrozet, en terminaal het bloemgestel (bv. Hyacint, Daslook, Clivia) (= bloeischacht)
scherm
racemeus bloemgestel, waarbij alle bloemstelen uit één punt vertrekken (kan worden gezien als een tros met zeer sterk samengetrokken hoofdas) (bv. Schermbloemenfamilie, maar met probleem!) (= umbella)
scheurring
ring of lijn met bijzondere, verdikte cellen in een sporangium, waarlangs het sporangium openbarst (Varens) (= annulus)
schicht
monochasium, waarvan de éénzijdige vertakking telkens in een andere richting verloopt, waardoor een (bliksem)schicht patroon ontstaat
schijnstam
valse stam, eigenlijk opgebouwd uit elkaar sterk omhullende bladscheden (bv. Banaan, Musa)
schijnstengel
valse stengel, eigenlijk opgebouwd uit elkaar stevig omhullende bladscheden (bv. Prei, Allium porrum)
schijnvrucht
geheel van vrucht (s.s.) en andere onderdelen van de bloem of de plant, betrokken bij de vruchtrijping
schizolysigene holte
holte ontstaan door loskomen van celwanden en oplossen van cellen
schors
buitenste laag van stengels en wortels bij houtige planten, een gladde schors ontstaat uit een actief blijvend fellogeen (bv. Beuk), een rhytidoom is opgebouwd uit wat overblijft van een aantal kortlevende fellogenen en hun delingsproducten (bv. Plataan), (niet te verwarren met de cortex, de parenchymlaag onder de epidermis), een minder dubbelzinnige term is kurkweefsel
schorsparenchym
te vermijden term (beter: cortex), parenchymatische laag tussen epidermis en centrale cylinder
schroef
monochasium, waarvan de éénzijdige vertakking telkens in dezelfde richting verloopt, waardoor een schroefvormig patroon ontstaat
schroefvormig
met de elementen ingeplant volgens een doorlopende schroeflijn langs de (bloem)as (= acyclisch)
schutblad
een (meestal klein, vliezig of bruinig) blad met een (in principe) uitgegroeide okselknop (= bractee)
sclerenchym
steunweefsel waarvan de cellen een sterk verdikte celwand bezitten, de lengte is sterk variabel, van steencellen tot vezels (cf. aërenchym, armpalissadeparenchym, chlorenchym, collenchym, palissadeparenchym, plectenchym, plooiparenchym, pseudoparenchym, sterparenchym, sponsparenchym)
sclerenchymkap
kapje van cellen met (sterk) verdikte celwand, vaak aan de buitenzijde of de binnenzijde van een vaatbundel, maar ook op andere plaatsen
sclerenchymvezel
langwerpige sclerenchymcel
sclereïde
een min of meer isodiametrische tot enigszins verlengde sclerenchymcel (= steencel)
sclerotesta
een hard geworden laag van de zaadhuid
secundair meristeem
een laagje cellen van een reeds gedifferentieerd weefsel, dat door dedifferentiatie ( reëmbryonalisatie) opnieuw delingscapaciteit vertoont (bv. fellogeen, ontstaan uit cortexcellen)
secundaire (dikte)groei
groei door deling van secundaire meristemen, bij Dicotylen vaak na vorming van een ringvormige cambiumlaag, bij Monocotylen soms door aanleg van een perifere cambiumlaag
secundaire embryozakkern
versmeltingsproduct van de twee poolkernen (van de embryozak), diploïd
semi-
[prefix] half
semicellen
de twee brede celhelften, gescheiden door de isthmus (Desmidiaceae)
sepaal
[mv. sepalen] buitenste, meestal groene krans van bloembekleedsels (kelkbladen) (Bloemplanten)
sepaloïd
lijkend op een sepaal, d.w.z. groenig en eerder klein
septicide opening
openingswijze van een doosvrucht, waarbij de hokken zich openen thv de septa
septifrage opening
openingswijze van een doosvrucht, waarbij de hokken zich openen thv de septa, en daarenboven losscheuren van (het centrale deel van) de septa
septomycelium
mycelium met gesepteerde hyfen
septum
[mv. septa] tussenwand in een vruchtbeginsel, waardoor dit vruchtbeginsel in meerdere hokken wordt onderverdeeld (= tussenschot)
seriële knoppen
verticale rij knoppen in de oksel van één enkel (schut)blad:
1) opstijgend: de oudste knoppen onderaan, de jongere bovenaan
2) dalend: de oudste knoppen bovenaan, de jongere onderaan
seta
steelgedeelte van de sporofyt (Bladmossen)
sifonale thallus
thallus opgebouwd uit één enkele grote tot reusachtige cel, met enkele tot zeer veel kernen, zonder enige vorm van tussenschotten, met zeer variabele macroscopische vorm
sifonocladale thallus
thallus opgebouwd uit enkele tot talrijke sifonale, meerkernige onderdelen, van elkaar gescheiden door celwanden
sifonogamie
bevruchting uitgevoerd door overbrengen van een mannelijke gameet in een buisvormige uitgroei (van de pollenkorrel)
sifonostele
een stele met een buisvormige ring geleidingsweefsel zonder blad- of takvensters (cf. actinostele, atactostele, dictyostele, eustele, plectostele, polystele, protostele)
sigmoïde nervatuur
bij bepaalde breedbladige monocotylen vormen de talrijke nerven uit de bladsteel een centrale strook in de bladschijf, en deze talrijke nerven wijken een voor een uit naar de bladrand onder de vorm van een sigmoïde lijn (bv. Musa, Strelitzia, Zingiber)
sikkel
monochasium, waarvan de éénzijdige vertakking telkens uit de okselknop van een bractee verloopt, die telkens aan dezelfde zijde van de vertakking ligt, waardoor een sikkelvormig patroon ontstaat
sinus
bocht, insnoering, die een versmalling veroorzaakt (Desmidiaceae), ook gebruikt bij de beschrijving van bladvormen (bv. de bladrand tussen twee tanden, of twee lobben)
sluitcellen
de twee beweeglijke cellen die de opening van een huidmondje omgeven
somatogamie
koppeling tussen + en - hyfen (zonder tussenkomst van seksuele organen)
soortaanduiding
het tweede element van de naam van een plant, dat samen met de genusnaam de soortnaam vormt (= epitheton)
sorus
[sori] groep sporangia (Varens)
spadix
open bloemgestel met een (sterk) verdikte bloeias, en met talrijke, zittende bloemetjes, die centripetaal gaan bloeien (bv. Aronskelkfamilie, Araceae) (= bloeikolf)
spatha
bovenste blad dat de (terminale!) spadix beschermt tijdens haar ontwikkeling (is NIET schutblad) (Aronskelkfamilie, Araceae)
speer
bloemgestel, structureel gelijk aan een pluim, maar waarbij de internodia van de hoofdas zeer kort blijven, en de laagste internodia van de laagste zijtakken zeer lang uitgroeien (= anthela)
spermacel
mannelijke gameet, geproduceerd door de mannelijke gametofyt, maar niet meer beweeglijk, en dus wordt deze door de pollenbuis getransporteerd naar de eicel
spermatium
onbeweeglijke spermacel bij Roodwieren, Rhodophyta
spermatocyste
eencellige of meercellige structuur die één tot veel mannelijke gameten (of kernen!) produceert, maar zonder steriele wandlaag (Algae, Fungi, ...)
spermatozoïde
geflagelleerde mannelijke gameet (bij Landplanten vaak vervangen door antherozoïde)
spica
racemeus bloemgestel met een niet-verdikte bloeias, waarop (talrijke) zittende bloemen staan ingeplant (= aar)
spicula
een aarvormige structuur bij de Poaceae (Grassenfamilie) en bij de Cyperaceae (Cypergrassenfamilie), met 1-veel zittende bloemetjes, omgeven door gespecialiseerde kafjes (= aartje)
spint
perifeer, levend secundair xyleem
spiraalvat
element uit het (primair) protoxyleemweefsel, waarbij de secundaire wand aanwezig is als lange doorlopende spiraal, dit type vat laat nog een zekere mate van celstrekking toe
spiro-
[prefix] gespiraliseerd (bv. spirotristichie met bladeren op drie rijen, elk een spiraal vormend)
splitvrucht
droge vrucht, die in 1-zadige delen uiteenvalt, die zelf niet openspringen
spoelfiguur
spoelvormige figuur, gevormd door microtubuli tijdens de mitose, met twee polen en een equatoriaal vlak, opgebouwd uit glij- en trekdraden
sponsparenchym
chlorenchym met grote intercellulairen, in het blad, meestal aan de onderzijde (cf. aërenchym, armpalissadeparenchym, chlorenchym, collenchym, palissadeparenchym, plectenchym, plooiparenchym, pseudoparenchym, sclerenchym, sterparenchym)
spoor
slank, basaal aanhangsel van (in de meeste gevallen) een kroon, waarin meestal nectar wordt verzameld (bv. Vlasbekje, Linaria vulgaris)
sporangiofoor
steelvormige structuur die sporangia draagt
sporangium
sporenvormend orgaan, met wand opgebouwd uit 1 of meer steriele cellagen (cf. eusporangium, leptosporangium)
spore
een eencellige diaspore bij diverse groepen van Fungi, Planten, Wieren, waaruit bij Landplanten een gametofyt zal groeien
sporenkapsel
sporenvormend orgaan, met wand opgebouwd uit 1 of meer cellagen (Mossen) (= sporangium)
sporocyste
eencellige of meercellige structuur die sporen produceert, maar zonder cellulaire wandlaag
sporofoor
generatief deel van een varenblad
sporofyl
bladachtig orgaan dat sporangia draagt
sporofyt
sporen-producerende levensfase van een plant
sporogeen weefsel
weefsel dat ontstaan zal geven aan sporen
sporogonium
de volledige diploïde sporofyt, die op de gametofyt groeit (Bladmossen), met steel (seta) en sporenkapsel (sporangium)
sporopollenine
hoofdbestanddeel van de exine, zeer erosiebestendige biopolymeer
stambloei
vorming van bloemen en bloemgestellen op oudere, verhoute delen van de plant (= cauliflorie)
stamen
onderdeel van de bloem waarin de microsporen (pollenkorrels) worden gevormd (= meeldraad)
staminodium
[mv. staminodia] niet meer als zodanig functionele meeldraad
stamper
een of meer vergroeide vruchtbladen (carpellen) met ingesloten ovula (of meerdere vergroeide vruchtbladen), en met als onderdelen vruchtbeginsel, stijl(en) en stempel(s) (= pistillum)
statolieten
amyloplasten in een cel van de columella van de calyptra, die een belangrijke rol spelen bij de perceptie van de zwaartekracht
steelblaadje
één van de twee steelblaadjes die bij Dicotylen aanwezig zijn aan de basis van een zijtak (= bracteole)
steencel
een min of meer isodiametrische tot enigszins verlengde sclerenchymcel (= sclereïde)
steenvrucht
vlezige (deel)vrucht waarbij het zaad (de zaden) omgeven is (zijn) door een beenhard endocarp
stefanokont
voorzien van talrijke flagellen in een krans (cf. acrokont, aflagellaat, akont, amfitrich, heterokont, isokont, -kont, lofotrich, monotrich, opistokont, peritrich, pleuroheterokont, pleurokont, polytrich, tweegeselig, veelgeselig)
stekel
een oppervlakkige, niet-gevasculariseerde uitgroei van stengel of blad (bv. Roos, Rosa)
stele
geheel van geleidingsweefsel (xyleem en floëem) en structureel of functioneel bijhorende weefsels (bv. mergparenchym in de wortel)
steltwortel
adventiefwortel, die de stam kan stutten (bv. Schroefpalm, Pandanus, ook bij veel mangrovebomen)
stempel
top van de stamper, meestal verbreed en papilleus, of voorzien van inrichtingen om pollenkorrels te vangen
stempelzuil
vergroeiingsproduct van stijl, stempel en meeldraad (meeldraden) van orchideeën (Orchidaceae) (= gynostemium)
stengelknol
knolvormig opgezwollen stengel (bv. Aardappel, Solanum tuberosum)
stengelrank
stengel die als een rank ontwikkelt (bv. Druivelaar, Vitis vinifera)
sterharen
stervormig vertakte haren
sterigma
[mv. sterigmata] dunne insnoeringen aan de top van een basidium, waarop de sporen staan (Basidiomycetes)
sterparenchym
parenchymweefsel met grote, hoekige intercellulairen, en met stervormige individuele cellen (cf. aërenchym, armpalissadeparenchym, chlorenchym, collenchym, palissadeparenchym, plectenchym, plooiparenchym, pseudoparenchym, sclerenchym, sponsparenchym)
stervormige symmetrie
met 2 of meer symmetrievlakken, bv. ter aanduiding van bloemsymmetrie (= actinomorfie, radiaire symmetrie)
steunblaadjes
meestal kleine blaadjes, per twee aanwezig aan de voet van de bladsteel bij veel Dicotylen, vaak gedeeltelijk vergroeid met deze bladsteel, of onderling (intra- of interpetiolair) (= stipule)
stigma
[mv. stigmata] top van de stamper, meestal verbreed en papilleus, of voorzien van inrichtingen om pollenkorrels te vangen (= stempel)
stijl
meestal lange, dunne deel van de stamper, tussen vruchtbeginsel en stempel
stijlkanaal
een gepreformeerde zwakke plek centraal in de stijl, soms aanwezig als een holte, waardoorheen de pollenbuis kan groeien
stipella
[mv. stipellae] klein stipule-achtig structuurtje aan de voet van een deelblaadje van een samengesteld blad (bv. bij Wisteria, Blauweregen)
stippels
niet-gelignifieerde laterale openingen in houtvaten, waardoor lateraal watertransport mogelijk is
stipulaire doorns
stipulen die verhouten en scherp worden (bv. Robinia)
stipulaire ranken
stipulen die ontwikkelen als een rank (het klassieke voorbeeld van de Stekelwinde (Smilax) is betwist, en wellicht niet correct)
stipulen
meestal kleine blaadjes, per twee aanwezig aan de voet van de bladsteel bij veel Dicotylen, vaak gedeeltelijk vergroeid met deze bladsteel, of onderling (intra- of interpetiolair)
stolon
meestal bovengronds, dun en gestrekt, horizontaal deel van de stengel (= uitloper)
stoma
[mv. stomata] opening in de epidermis mét de twee sluitcellen, en soms omgeven door 1 of meer buurcellen (= huidmondje)
straalbloem
individuele bloem uit een hoofdje van Asteraceae, met zygomorfe, eenzijdig uitgegroeide kroon (alleen aan de rand van het hoofdje, altijd samen met buisbloemen) (bv. Madeliefje, Bellis perennis)
strobilus
aar- of kegelvormige groep sporofyllen
strofiola
het hilum of naburig weefsel kan uitgroeien tot een verhevenheid, die dan vaak als een elaiosoom fungeert voor myrmecochorie
stroma
1) kussenvormig lichaam waarin de perithecia zijn ingebed (Ascomycetes)
2) het niet-gestructureerde 'lege' deel van de chloroplast
stromatoliet
ongeveer kussenvormige, gelaagde structuren die door Cyanobacteria worden (werden) opgebouwd langs ondiepe tropische zeekusten
stuifmeel
een verzameling pollenkorrels (= het pollen)
stylus
meestal lange, dunne deel van de stamper, tussen vruchtbeginsel en stempel (= stijl)
sub-
[prefix]
1) onder, aan de onderzijde
2) bijna, ongeveer
suberine
een sterk waterafstotend, wasachtig biopolymeer, met onregelmatige 3D-structuur, voorkomend bij Vaatplanten (= kurkstof)
sulcus
langsgroef in pantser (Dinophyta)
suspensor
1 of meerdere cellen van het jonge embryo, die zich sterk strekken en later geen deel meer uitmaken van het embryo s.s.
symbiose
samenlevingsvorm van twee (of meer) tot niet-verwante taxa behorende organismen, met voor elk een evident voordeel
sympetalie
met vergroeide kroonbladen
sympetiolaire stipulen
stipulen die over een bepaalde lengte duidelijk vergroeid zijn met de bladsteel (bv. Rosa rugosa), vaak ontstaan via een bijzondere ontogenie
sympodiaal
gevormd uit een aantal verschillende meristemen, elk met beperkte groei, en telkens vervangen door een meristeem van een hogere (vertakkings)orde
syn-
[prefix] samen, in groep, gegroepeerd
synangium
het geheel van onderling sterk vergroeide (en soms moeilijk afzonderlijk herkenbare) sporangia
synantheer
met alle helmknoppen vergroeid tot een buisvormige structuur
synapsis
het naderen en overlangs bijeenkomen van de resp. homologen van de chromosomensets tijdens de meiose
syncarpie
toestand waarbij de carpellen van een bloem over de hele zijkant met elkaar zijn vergroeid, waardoor een gesepteerd ovarium wordt gevormd
synergiden
twee begeleidende cellen naast de eicel in een embryozak (Angiospermae)
syngamie
versmelting van twee gameten, tot vorming van een zygote (= bevruchting) (cf. agamospermie, amfimixis, anisogamie, apomixis, karyogamie, oögamie, planogamie, zoïdogamie)
T-haren
haren in de vorm van een hoofdletter T, met kort steeltje en twee takken in elkaars verlengde, in bovenzicht lijkend op een kompasnaald (bv. Kornoelje, Cornus)
T-tetrade
met 4 cellen gerangschikt op de hoekpunten van een T-figuur (pollenkorrels)
taiga
vegetatietype, nl. naaldwoudgordel in de subarctische gebieden (cf. toendra)
takdoorn
zijtak die verhout en scherp wordt (bv. Driebladcitrus (Poncirus trifoliata), Meidoorn (Crataegus))
takspoor
aftakking van het geleidingsweefsel van een hoofdas dat een zijas binnentrekt
takvenster
opening in het geleidingsweefsel boven een takspoor
tapetum
de voedende cellaag die het sporogeen weefsel omgeeft, bv. in een microsporangium, of een loculamentum van een helmknop
taxon
een algemene term voor elke taxonomische groep, van om het even welke rangorde
tegmen
deel van de zaadhuid dat uit het binnenste integument is ontstaan
teleomorf
de ascusproducerende vorm van een Ascomyceet, in het algemeen de seksuele vorm van een fungus
telomeer
bijzonder gestructureerd uiteinde van chromosoom
teloom
een laatste, niet meer vertakte deel van een dichotoom vertakte primitieve oervaren, vaak drager van een sporangium (cf. mesoom)
tenuinucellaat
met een dunne nucellus (cf. crassinucellaat)
tepaal
[mv. tepalen] bloemdekblad (kelk en kroon niet te onderscheiden) (Bloemplanten)
teruggerold
een soort knopplooiing waarbij de randen van beide helften van het blad elk afzonderlijk naar buiten zijn teruggerold (= revolutief) (cf. plicaat, convolutief, involutief, conduplicaat, corrugaat)
terugkromming
het terugkrommen van het uiteinde van een teloom (met haar sporangium) bij een primitieve oervaren
testa
1) een beschermende laag rond embryo en reserveweefsel van een rijp zaad, ontstaan uit de integumenten
2) soms in meer restrictieve zin gebruikt voor dat deel van de zaadhuid dat uit het buitenste integument is ontstaan
tetra-
[prefix] vier (cf. di-, tri-)
tetracyclisch
met onderdelen in 4 kransen (bloem): kelk, kroon, 1 krans van meeldraden, carpellen (cf. acyclisch, hemicyclisch, pentacyclisch)
tetrade
een groep van 4 cellen, gevormd na een meiose, meer bepaald bij pollenkorrels, soms als zodanig verspreid
tetraspore ontwikkeling
ontwikkeling van de embryozak uit 4 macrosporekernen
tetraëdrische tetrade
met 4 cellen gerangschikt op de hoekpunten van een tetraëder (pollenkorrels)
thallus
vegetatief lichaam van een plant, zonder differentiatie in wortel, stengel en blad
theca
[mv. thecae]
1) helft van een helmknop
2) sporenkapsel van Mossen
therofyt
kortlevende plant, die het ongunstige seizoen doormaakt als zaad (= eenjarige plant)
thylakoïden
platte uitgroeiingen van de binnenmembraan van plastiden, plaatselijk gegroepeerd tot grana
thyllen
blaasvormige uitgroeiingen van xyleemparenchymcellen in tracheeën van het kernhout
thymine
een van de 4 'organische basen' die de basis vormen van de genetische code (cf. adenine, cytosine, guanine)
thyrsus
pluimvormig bloemgestel, waarbij elke zijas min of meer als een dichasium is opgebouwd
toendra
vegetatietype, de boomloze steppeachtige vegetatie die de taiga opvolgt bij het naderen van de polen, opgebouwd uit grasachtige en kussenvormende planten, mossen, korstmossen, en dwergstruiken (cf. taiga)
tongetje
1) een vliesje of haarbundel op de overgang van bladschede naar bladschijf (bv. Grassen)
2) een uitgroei voor wateropname, adaxiaal aan de voet van het blad (bv. Selaginella) (= ligula)
tonoplast
cytoplasma-membraan dat de vacuole omgeeft
topbloem
bloem op de top van een stengel (= apicale bloem)
tracheale elementen
geheel van houtvaten en geassocieerde elementen in het geleidingsweefsel, dat instaat voor het watertransport, * primair xyleem: xyleem gevormd door het procambium, tot aan de vorming van interfasciculair cambium (Spermatophyta), * secundair xyleem: xyleem gevormd door het fasciculair cambium (en vaak ook interfasciculair cambium), (Spermatophyta) (= xyleem)
trachee
een kolom cellen van het xyleem, waarin het water wordt vervoerd, met (volledig of scalariform) geperforeerde tussenwanden, de cellen aan beide uiteinden vertonen een volledige dwarswand (bij Bloemplanten) (= houtvat)
tracheïde
één cel van een xyleembuis, met niet-geperforeerde schuine eindwanden, meestal zeer langgerekt, minder breed dan een trachee, contact met de buurcellen verloopt via stippels
tralienervig
kromnervig, maar met de primaire nerven verbonden door duidelijke dwarsnerven (bv. Dioscorea) (cf. handnervig, kromnervig, parallelnervig, veernervig, voetnervig)
trechtervormig
een bepaalde vorm van een sympetale kroon, waarbij de kroonbuis geleidelijk breder wordt (bv. veel soorten van de Windefamilie, Convolvulaceae) (= infundibuliform)
trekdraden
(kern- en celdeling) de draden van de spoelfiguur die de chromatiden naar een van beide polen trekken (opgebouwd uit microtubuli)
trekwortels
adventiefwortels van een bol, die door verkorting en verankering deze bol dieper in de bodem kunnen trekken (= contractiele wortels)
tri-
[prefix] drie (cf. di-, tetra-)
triaperturaat
met drie (equatoriale) openingen of verdunningen van de exine (pollenkorrel)
triarch
met drie ontstaanscentra
-trich
[suffix] met haren
trichaal
draadvormig
trichogyne
draadvormige uitgroei van het ascogonium, waarlangs de kernen uit de spermatocyste het ascogonium binnendringen
trigenetische levenscyclus
levenscyclus met generatiewisseling van gametofyten, carposporofyten en tetrasporofyten (Rhodophyta) (cf. monogenetische levenscyclus, digenetische levenscyclus)
trigonen
hoekverdikkingen (in de cellen van Levermossen)
trilete spore
spore voorzien van een drieledig, proximaal gelegen merkteken, waaruit de gametofyt zal kiemen (bij Mossen en Varens) (cf. aleet, monoleet)
triloculair
driehokkig
triplosperm
nieuwe term, hier voorgesteld voor het triploïde 'secundair endosperm' van de Bloemplanten, ontstaan uit het versmeltingsproduct van de twee poolkernen en de tweede spermakern
tristich
een type van verspreide bladstand (fyllotaxis), waarbij de bladeren op drie rijen staan langs de stengel, in breukvorm 1/3
trofofoor
vegetatief deel van een varenblad
trofofyl
blad met fotosynthetiserende functie
-troof
[suffix] zich voedend met - (bv. mycoheterotroof)
tros
racemeus bloemgestel, met een gestrekte en open hoofdas, met talrijke bracteeën, die elk een gesteelde laterale bloem dragen (bv. Wilgenroosje) (= racemus)
tubuline
proteïne waaruit de microtubuli zijn opgebouwd
tuil
bloemgestel dat structureel helemaal gelijk is aan een pluim, maar met verkorte internodia van de hoofdas, en met verlengde lagere internodia van de zijassen, waardoor alle bloemen ongeveer in eenzelfde vlak komen te liggen (bv. Gewone vlier, Sambucus nigra) (= corymbus)
tuitje
min of meer kokervormig rond de stengel vergroeide steunblaadjes (Duizendknoopfamilie, Polygonaceae) (= ochrea)
turgor
mate van waterverzadiging van het cytoplasma (= celspanning)
tussenknoopstuk
deel van de stengel tussen twee opeenvolgende knopen, de inplantingsplaats van twee (ontogenetisch) opeenvolgende bladeren (= internodium)
tussenschot
tussenwand in een vruchtbeginsel, waardoor dit vruchtbeginsel in meerdere hokken wordt onderverdeeld (= septum)
tweegeselig
voorzien van twee flagellen (cf. acrokont, aflagellaat, akont, amfitrich, heterokont, isokont, -kont, lofotrich, monotrich, opistokont, peritrich, pleuroheterokont, pleurokont, polytrich, stefanokont, veelgeselig)
tweehuizigheid
mannelijke en vrouwelijke (of + en -) voortplantingsstructuren gescheiden, op twee verschillende individuen (= dioecie) (cf. eenhuizigheid)
tweetakkig bijscherm
bloemgestel met een (relatief) terminale bloem, waarvan de bloemsteel twee bracteolae (= steelblaadjes) draagt, de okselknoppen van deze steelblaadjes groeien uit tot een (relatieve) zijtak met hun eigen (relatieve) topbloem, op een bloemsteel die ook weer twee steelblaadjes draagt, waarvan de okselknoppen opnieuw kunnen uitlopen tot een zijtakje, etc.: dit herhalende patroon wordt aangeduid als een tweetakkig bijscherm (= dichasium)
uitgerand
met een kleine inbochting in een stompe top (bladtop)
uitloper
meestal bovengronds, dun en gestrekt, horizontaal deel van de stengel (= stolon)
ultrastructuur
structuur van de onderdelen die met ultramicroscopen moet worden waargenomen
umbella
racemeus bloemgestel, waarbij alle bloemstelen uit één punt vertrekken (kan worden gezien als een tros met zeer sterk samengetrokken hoofdas) (bv. Schermbloemenfamilie, Apiaceae, maar met probleem!) (= scherm)
uniaperturaat
met één (distale) opening of verdunning van de exine (pollenkorrel)
unifoliolaat blad
oneven geveerd blad waarvan alleen het apicale deelblaadje is overgebleven, en daardoor lijkt op een enkelvoudig blad (bv. Citrus, Berberis)
uniloculair
eenhokkig
unitunicate ascus
eutunicate ascus met éénlagige wand (Ascomycetes)
urceolaat
een bepaalde vorm van een sympetale kroon, waarbij het middengedeelte opgezwollen is, en met een vernauwing aan de top (= urnvormig)
urnvormig
een bepaalde vorm van een sympetale kroon, waarbij het middengedeelte opgezwollen is, en met een vernauwing aan de top (= urceolaat)
vaatbundel
afzonderlijke, functionele eenheid van het geleidingsweefsel, meestal met xyleem en floëem, soms slechts één van beide
vacuole
meestal groot centraal deel van een volgroeide plantencel (na celstrekking), omgeven door de tonoplast (een onderdeel van het celmembraansysteem)
vacuolemembraan
cytoplasma-membraan dat de vacuole omgeeft (= tonoplast)
valse dichotomie
vertakkingspatroon, waarbij de eindknop niet uitgroeit of tot bloem wordt omgezet, en twee lagere zijtakken de groei verderzetten (bv. Magnolia, Acer sectio Macrantha)
valva
vlak deel (boven- of onderzijde) van deksel of doos (Diatomeeën)
valvaat
een type knopdekking, waarbij de randen van de blaadjes elkaar nét raken (= klepsgewijs) (cf. apert, contort, imbricaat, quincunciaal)
varenblad
structureel 'groot' blad, met hoofd- en zijnerven (Varens) (= macrofyl)
vedergesel
flagel voorzien van talrijke fijne haartjes (mastigonemata)
veelgeselig
voorzien van talrijke flagellen (cf. acrokont, aflagellaat, akont, amfitrich, heterokont, isokont, -kont, lofotrich, monotrich, opistokont, peritrich, pleuroheterokont, pleurokont, polytrich, stefanokont, tweegeselig)
veernervig
blad met hoofdnerf en zijnerven, gerangschikt zoals bij een veer van een vogel (kenmerkend voor de bladeren van de meeste dicotylen) (cf. handnervig, kromnervig, tralienervig, veernervig, voetnervig)
vegetatief
niet-generatieve, aseksuele fase, meestal de groeifase
vegetatieve cel
de grotere van de twee cellen in de pollenkorrel die zich tijdens de groei van de pollenbuis in de top van deze buis bevindt (= pollenbuiscel)
velamen
[velamen radicum] een meerlagige epidermis, opgebouwd uit dode, lege cellen, bekend bij luchtwortels van sommige epifytische orchideeën
velum generale
vlies dat in jonge basidiocarpen de volledige jonge paddenstoel omgeeft (resten soms herkenbaar als stippels op de hoed, en als een beurs aan de basis van de steel) (Basidiomycetes - Agaricales)
velum partiale
vlies dat in jonge basidiocarpen de hoedrand verbindt met de steel (en zo de jonge plaatjes bedekt) (resten soms herkenbaar als de ring) (Basidiomycetes - Agaricales)
ventraal
aan de buikzijde
verfrommeld
een bepaalde manier van compacteren van een blad in knoptoestand (= corrugaat) (cf. revolutief, plicaat, convolutief, involutief, conduplicaat)
vernatie
de wijze waarop een blad (of een orgaan van bladnatuur) op zichzelf is gecompacteerd in de knop (= knopplooiing, = ptyxis)
verticillaat
bladeren met 3 of meer per knoop (fyllotaxis) (= kransstandig)
voetnervig
gelobd blad met middennerf en twee zijnerven uit eenzelfde punt, en deze zijnerven met elk met een sterke zijnerf, aan de andere zijde van de middennerf (bv. Plataan) (cf. handnervig, kromnervig, parallelnervig, tralienervig, veernervig) (= pedaat)
voetvormig
samengesteld blad, opgebouwd zoals bij een voetnervig blad, maar met elk van de lobben ontwikkeld als een deelblaadje (bv. Wonderknol, Sauromatum) (= pedaat)
voorblaadje
eerste blad op een zijas bij monocotylen, geadosseerd, en meestal tweetoppig en tweekielig (= profyl)
vrij-centrale placentatie
placentatie op de centrale as in een 1-hokkig ovarium (zonder septa) (cf. apicale placentatie, axillaire placentatie, basale placentatie, intrusief pariëtale placentatie, pariëtale placentatie, wandstandige placentatie)
vrucht
geheel van wat uitgroeit uit het ovarium na bevruchting, opgebouwd uit vruchtwand, tussenschotten, zaadlijsten, zaden
vruchtbeginsel
basisdeel van de stamper dat de zaadknoppen bevat (= ovarium)
vruchtblad
orgaan van bladnatuur, dat de zaadbeginsels draagt, en later bij de rijpe vrucht de vruchtwand (en ev. de septa) vormt (= carpel)
vruchtwand
het na bevruchting uitgegroeide perifere deel van het ovarium (= pericarp)
waaier
monochasium, waarvan de vertakking telkens verloopt vanuit de okselknop van een profyl, bijzonder kenmerkend voor een aantal monocotylen
wandstandige placentatie
placentatie op de wand van het ovarium (= pariëtale placentatie)
waterbloei
massale aanwezigheid van een organisme in water, door plotse, zeer snelle vermenigvuldiging (meestal eencellige planktonten)
webbing
het samengroeien tot één geheel (twee- of driedimensioneel) van een groot aantal telomen en mesomen bij een primitieve oervaren
weefsel
een groep van gelijkaardige cellen (of van meerdere celtypes), met een gelijkaardige of samenwerkende functie (bv. cortex, epidermis, floëem)
windbestuiving
met bestuiving door de wind (= anemofilie)
wondweefsel
weefsel gevormd na beschadiging van een orgaan (= callus)
worteldoorn
zijwortel of adventiefwortel, die verhout en scherp wordt
wortelhaar
haarvormig uitgegroeide cel van de rhizodermis
wortelhals
topdeel van de wortel, grenzend aan het hypocotyl
wortelkapje
kapvormige groep cellen rond de worteltop (Vaatplanten) (= calyptra1))
wortelknol
knolvormig opgezwollen wortel, kan autogeen zijn zoals bij Zoete aardappel, Ipomoea batatas, of allogeen zoals bij veel Vlinderbloemigen onder invloed van de bacterie Rhizobium
wortelknop
stengelknop die uit een wortel ontstaat
wortelkwast
dicht opeen geplaatste adventiefwortels, die als een kwast staan op het sterk verkorte stengelgedeelte bij kruidachtige monocotylen (bv. prei, Allium porrum)
wortelmutsje
kapvormige groep cellen rond de worteltop (Vaatplanten) (= calyptra 1))
wortelrank
adventiefwortel, die zich rankend rond een drager uitstrekt (bv. Vanille-orchidee, Vanilla planifolia)
wortelrozet
met bladeren die dicht opeen in een wortelstandig rozet groeien (bv. Sleutelbloem, Primula)
wortelstok
ondergronds, en meestal horizontaal groeiend deel van de stengel, dik en stevig met korte internodia (= rhizoom)
xanthofyl
carotine-derivaten (voorzien van een aantal zuurstofatomen)
xerofyt
plant die kan overleven onder (zeer) droge omstandigheden
xeromorf
met morfologische en anatomische aanpassingen, functioneel in droogte-resistentie
xyleem
geheel van houtvaten en geassocieerde elementen in het geleidingsweefsel, dat instaat voor het watertransport,
1) primair xyleem: xyleem gevormd door het procambium, tot aan de vorming van interfasciculair cambium (Spermatophyta),
2) secundair xyleem: xyleem gevormd door het fasciculair cambium (en vaak ook interfasciculair cambium), (Spermatophyta)
yam
wortelknol van diverse soorten van het genus Dioscorea, soms ook gebruikt als aanduiding voor de Zoete aardappel (Ipomoea batatas)
ylang-ylang
geurstof uit de bloemen van Cananga odorata (Annonaceae)
zaad
een van de (mogelijke) diasporen van Bloemplanten, ontstaan uit een zaadknop (ovulum) na bevruchting, in rijpe toestand omgeven door de vruchtwand bij Bloemplanten (naakt bij Gymnospermen)
zaadhuid
een beschermende laag rond embryo en reserveweefsel van een rijp zaad, ontstaan uit de integumenten (= testa)
zaadknop
kleine knopvormige structuur op een placenta in het vruchtbeginsel, vóór de bevruchting (wordt later een zaad) (= ovulum)
zaadlijst
plaats waar de zaadknoppen vastzitten in het ovarium (= placenta)
zaadlob
bladachtig orgaan van het embryo, aanwezig in het zaad (bij Dicotylen wellicht een orgaan 'sui generis', bij Monocotylen niet homoloog) (= cotyl)
zaadrok
vlezige uitgroei van de top van de funiculus (= arillus)
zaadschub
onderdeel van de kegel bij Gymnospermen, nl. een sterk vervormd kortlot, dat schubvormig is uitgegroeid en adaxiaal de ovula draagt
zeefcel
één enkele cel, die bij de Gymnospermen de functie van een (meercellig) zeefvat (van de Angiospermen) vervult
zeefvat
een kolom cellen van het floëem, waarin de assimilaten worden vervoerd, met zeefplaten op de tussenwanden, de topcel aan beide uiteinden met gesloten dwarswanden (bij Bloemplanten)
zelfbestuiving
bestuiving binnen één en dezelfde bloem (= autogamie)
zijbloem
bloem op de top van een zijas (= laterale bloem)
zijdelingse vertakking
vertakking waarbij een okselknop van een bractee uitloopt en een nieuwe zijas gaat vormen, oorspronkelijk kleiner dan de hoofdas (= laterale vertakking)
zijwortel
zijdelings uitgegroeide wortel uit de hoofdwortel (primaire zijwortel), of uit een zijwortel (secundaire zijwortel), etc., telkens gekenmerkt door hun endogeen ontstaan
zittend blad
blad zonder bladsteel, met bladschijf (lamina) direct op de stengel
zode
een groot aantal zeer dicht gegroepeerde stengelbasissen bij kruidachtige planten, meestal gebruikt bij grasachtige planten
zoïdogamie
bevruchting door versmelting van een beweeglijke (mannelijke) gameet (spermatozoïde = antherozoïde) met een niet-beweeglijke (vrouwelijke) gameet (eicel), hier met nadruk op de aanwezigheid van een beweeglijke mannelijke gameet (cf. agamospermie, amfimixis, anisogamie, apomixis, syngamie, karyogamie, oögamie, planogamie)
zoö-
[prefix] met beweeglijke (= plano-)
zoöchorie
verspreiding van de diasporen door dieren:
1) epizoöchorie: uitwendig
2) endozoöchorie: inwendig
(cf. anemochorie, anthropochorie, ballistochorie, hydrochorie, myrmecochorie, ornithochorie)
zoöspore
beweeglijke spore, voorzien van flagel(len)
zoösporocyste
eencellige structuur die beweeglijke, aseksuele sporen produceert
zuigwortel
wortel van een (hemi-)parasiet die in het weefsel van de gastheer doordringt, en daar sappen uitzuigt (= haustorium)
zustercel(len)
begeleidende cel(len) van elk zeefvatelement, en met dat zeefvatelement uit dezelfde moedercel ontstaan door asymmetrische deling
zwaardvormig
1) (blad) zeer sterk lateraal afgeplat blad, waarvan de lamina meestal een Querzone bezit, waarboven het blad enkel uit de morfologische onderzijde is opgebouwd
2) (stengel) sterk afgeplatte, gevleugelde stengel
zygogamie
cystogamie van een speciaal type, met juk- en laddervorming, leidt tot de vorming van zygosporen (Zygomycetes)
zygomorf
met slechts 1 symmetrievlak (bloem) (cf. actinomorf, asymmetrisch, heteromorf, isomorf)
zygospore
versmeltingsproduct van de gametocysten, met een dikke, versierde wand (Zygomycetes)
zygote
het ééncellig versmeltingsproduct van twee gameten (bij Bloemplanten bv. eicel + spermacel)